3.3.Alvorens überhaupt tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen komen, staat de kinderrechter voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van de beoordeling van de door bureau jeugdzorg ingediende verzoeken (in internationale zin) rechtsmacht toekomt, en zo ja, welk rechtsstelsel alsdan op de verzoeken van toepassing is.
Ingevolge artikel 8 van de ter zake toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II-bis) zijn in deze zaken, die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis is een feitelijk begrip en dient verordeningsautonoom te worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU in dat kader, moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders óf, zoals in deze zaken, de niet weersproken bedoeling van één van de ouders, om zich met de kinderen in een andere lidstaat te vestigen, en waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, levert dan een sterke aanwijzing op voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats.
Uit de door bureau jeugdzorg overgelegde stukken, waaronder een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, blijkt dat de moeder, die de nationaliteit heeft van de Bondsrepubliek Duitsland, zich per 15 augustus 2013 heeft laten uitschrijven uit de gemeente Sittard-Geleen met als aangegeven reden emigratie naar de Bondsrepubliek Duitsland. Verder heeft bureau jeugdzorg onbetwist gesteld dat de moeder samen met de kinderen in juli 2013 naar Duitsland is verhuisd en dat de vader hierin weliswaar niet is gekend maar dat ook dat hij zich niet tegen de door de moeder gezette stappen verzet. Van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen in de zin van Brussel II-bis is geen sprake. De stukken bieden geen aanwijzingen voor de conclusie dat de moeder voornemens is op kort termijn terug naar Nederland te keren. Uit het verzoekschrift blijkt voorts dat bureau jeugdzorg beide ouders inmiddels heeft geïnformeerd over de overdracht aan het Jugendamt. Uit de overgelegde plannen van aanpak kan worden afgeleid dat de zaken door bureau jeugdzorg daadwerkelijk zijn overgedragen aan het Jugendamt.
Naar het oordeel van de kinderrechter moet gelet op het voorgaande, en met inachtneming van de voorgeschreven globale toetsing zoals die uit de jurisprudentie van de Hof van Justitie van de EU kan worden afgeleid, worden geconcludeerd dat de kinderen [minderjarige A] en [minderjarige B] op het tijdstip waarop het inleidende verzoekschrift van bureau jeugdzorg tot tussentijdse opheffing van de ondertoezichtstellingen bij de rechtbank werd ingediend, te weten 16 september 2013, hun gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis met een voldoende bestendigheid in de Bondsrepubliek Duitsland hadden. Niet gesteld en uit de stukken is ook niet gebleken van aanknopingspunten die zouden kunnen doen veronderstellen dat de Nederlandse rechter op grond van (één van) de artikelen 9, 10, 11 en 12 van Brussel II-bis in internationale zin bevoegd is gebleven. De kinderrechter – als Nederlandse rechter – is dan ook niet bevoegd van de verzoeken kennis te nemen.
De kinderrechter voegt hieraan toe, ten overvloede, dat de omstandigheid dat de kinderen hun gewone verblijfplaats niet (langer) in Nederland hebben, gelet op artikel 1, aanhef en onder b en d van de Wet op de Jeugdzorg in samenhang met artikel 3 van die wet, meebrengt dat [minderjarige A] en [minderjarige B] geen aanspraak meer hebben op jeugdzorg in Nederland maar dat betekent niet, anders dan waarvan bureau jeugdzorg lijkt uit te gaan, dat de ondertoezichtstellingen geen enkel doel meer dienen. Een beschikking van de Nederlandse rechter betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals een ondertoezichtstelling, is immers op zichzelf en met inachtneming van het bepaalde in artikel 28 lid 1 Brussel II-bis, vatbaar voor tenuitvoerlegging in een andere lidstaat.