In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 9 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van alimentatie. De man, verzoeker, heeft op 24 oktober 2012 een verzoekschrift ingediend om de alimentatieplicht jegens de vrouw, verweerster, te beëindigen. De man stelde dat de vrouw sinds 2008 samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek zou leiden tot het einde van zijn alimentatieverplichting. De vrouw betwistte deze claim en voerde aan dat er een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen in het echtscheidingsconvenant van 28 april 2004, waardoor de alimentatie niet kon worden gewijzigd, zelfs niet bij gewijzigde omstandigheden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoonde met een ander. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een duurzame affectieve relatie, gemeenschappelijke huishouding of wederzijds verzorgen, wat essentieel is om te concluderen dat de vrouw samenleefde als waren zij gehuwd. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet kon aantonen dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die hem zou vrijstellen van het niet-wijzigingsbeding.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke bewijsvoering in alimentatiezaken en de strikte toepassing van niet-wijzigingsbedingen in echtscheidingsconvenanten.