4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank gaat bij haar oordeel uit van het navolgende voor haar relevante bewijs.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 14 februari 2013 in Kerkrade met een vuurwapen op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Verdachte heeft naar eigen zeggen bewust op de knie van [slachtoffer 1] geschoten. Verdachte heeft een aantal schoten afgevuurd en daarbij alleen op de benen van [slachtoffer 1] gericht.
Aangifte van [slachtoffer 1] en het letsel
In zijn eerste aangifte van 14 februari 2013 beschrijft [slachtoffer 1] in het ziekenhuis tegenover de politie dat hij beschoten was door een man, die hij kende onder de naam [naam].Een chirurg deelde de verbalisanten mede dat [slachtoffer 1] een schotwond in de linkerknie had.Vervolgens heeft [slachtoffer 1] aan de hand van een enkelvoudige fotoconfrontatie verdachte herkend als de schutter.
Uit de geneeskundige verklaring van het dossier blijkt verder dat [slachtoffer 1] in- en uitschotwonden in zijn linkerbeen had. Er was sprake van een verbrijzeld bovenbeen en [slachtoffer 1] is tweemaal geopereerd. De genezingsduur werd geschat op ongeveer 1 jaar en naar verwachting zou het letsel blijvend zijn.
Forensisch onderzoek
Bij de woning van [slachtoffer 1] heeft de politie sporenonderzoek verricht. Op de oprit van [slachtoffer 1] zijn vier hulzen aangetroffen. Verder trof men in de garage van [slachtoffer 1] twee beschadigingen in de muur aan die veroorzaakt waren door rechtstreekse schoten (inschotopeningen).
Conclusies en overwegingen ten aanzien van het bewijs
Uit de voorgaande bewijsmiddelen kan de rechtbank vaststellen dat verdachte opzettelijk op [slachtoffer 1] heeft geschoten met een vuurwapen. Verdachte heeft meermalen en naar eigen zeggen alleen in de richting van de knieën geschoten. [slachtoffer 1] is in het linker bovenbeen geraakt ter hoogte van de knie en diens letsel merkt de rechtbank aan als zwaar lichamelijk letsel. Bewezen kan derhalve worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling.
[slachtoffer 1] heeft echter verklaard dat verdachte woorden heeft geuit die erop duiden dat verdachte [slachtoffer 1] wilde doden en dat verdachte het wapen op zijn voorhoofd heeft gericht, hetgeen voor de officier van justitie (mede) aanleiding is geweest ook een poging tot moord, respectievelijk een poging tot doodslag ten laste te leggen. Voor opzet op het doden van [slachtoffer 1] bestaat echter onvoldoende bewijs. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Wat er precies gezegd is voorafgaand aan het schieten, kan niet worden vastgesteld, nu er geen getuigen zijn geweest die iets gezien hebben dan wel iets hebben meegekregen van enig gesprek tussen [slachtoffer 1] en verdachte. Dat brengt mee dat de enkele verklaring van [slachtoffer 1] onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen van opzet op de dood van [slachtoffer 1] en daarmee van een poging tot moord of een poging tot doodslag.
Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat het forensisch onderzoek juist eerder aanknopingspunten biedt om de verklaring van verdachte dat hij op de benen van [slachtoffer 1] heeft gericht, aannemelijk te achten. De hoogte van de twee aangetroffen inschotopeningen komt naar het oordeel van de rechtbank namelijk overeen met deze verklaring. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de foto’s van de plaats van het misdrijf kan worden afgeleid dat de beschadigingen in de muur van de garage, waarvan de forensische onderzoekers weliswaar geen exacte hoogte hebben aangeduid, maar wel hebben aangegeven dat deze ontstaan zijn door rechtstreekse schoten, zich op ongeveer een halve meter hoogte bevonden. Nu er geen andere, laat staan hogere, inschotopeningen zijn aangetroffen en ook het letsel van [slachtoffer 1] past bij de verklaring van verdachte, gaat de rechtbank uit van zijn lezing op dit punt en zal zij verdachte vrijspreken van het primair en subsididiair ten laste gelegde.
Rest de vraag of er sprake is geweest van voorbedachte raad ten aanzien van het mishandelen van [slachtoffer 1], zoals de officier van justitie heeft gesteld. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de schietpartij zich heeft afgespeeld in het kader van een conflictsituatie tussen verdachte en [slachtoffer 1]. Verdachte was kort tevoren ook bij [slachtoffer 1] geweest en is, voorzien van een vuurwapen, teruggegaan naar de woning van [slachtoffer 1] in de wetenschap dat hij een conflict had. In het tijdsbestek voorafgaand hieraan is er veelvuldig telefonisch contact geweest tussen verdachte en [slachtoffer 1]. Over de aanleiding voor het ontstaan van de conflictsituatie lopen de versies van verdachte en [slachtoffer 1] uiteen, maar de officier van justitie ziet voldoende aanknopingspunten de verklaring van [slachtoffer 1] voor juist te houden, inhoudende dat verdachte gezegd heeft dat [slachtoffer 1] bovenaan de lijst stond om opgeruimd te worden en dat [slachtoffer 1] zich had omgedraaid, voordat verdachte hem heeft beschoten. Dat alles brengt voor de officier van justitie mee dat verdachte de tijd en gelegenheid heeft gehad zich kalm en rustig te beraden, niet alleen voordat hij schoot, maar ook tussen de vier schoten door, hetgeen tot een bewezenverklaring zou moeten leiden van voorbedachte raad.
De rechtbank gaat niet mee met dit betoog. Voor de rechtbank kleven er teveel onzekerheden aan de premissen waarop de officier van justitie zijn conclusie laat rusten, terwijl de Hoge Raad juist hoge eisen stelt aan het bewijzen en motiveren van dit strafverzwarende bestanddeel.
Zo heeft de rechtbank geen informatie over de inhoud van de telefonische contacten tussen verdachte en [slachtoffer 1], waaruit enig voornemen van verdachte tot schieten zou kunnen blijken. Evenmin kan met zekerheid worden vastgesteld wat verdachte precies ter plaatse gezegd heeft, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Verder is er geen enkel bewijs dat verdachte, die zelf stelt dat hij voortdurend een wapen bij zich had, zich welbewust is gaan voorzien van een vuurwapen om zijn conflict met [slachtoffer 1] te kunnen beslechten, zoals de officier van justitie lijkt te betogen.
Dat [slachtoffer 1] zich op enig moment van verdachte heeft weggedraaid, is weliswaar aannemelijk te achten, omdat medische informatie, zij het met een slag om de arm, bevestigt dat er sprake is geweest van een inschotopening aan de achterkant van de knie. Wanneer en op welke wijze [slachtoffer 1] zich precies heeft omgedraaid, valt echter niet met zekerheid te achterhalen, te meer omdat hij op dit punt wisselend heeft verklaard. Het enkele gegeven dat hij zich op enig moment heeft omgedraaid acht de rechtbank onvoldoende redengevend om te kunnen spreken van een gelegenheid voor kalm en rustig beraad aan de zijde van verdachte.
Ook gaat het te ver om aan te nemen dat er voor verdachte tijd was voor kalm en rustig beraad tussen de schoten door. Het bewijs in het dossier op dit punt wijst erop dat de schoten snel zijn afgevuurd, nu [slachtoffer 1] verklaard heeft dat “het snel ging” en de getuige [getuige 1] spreekt over “drie of vier harde knallen heel snel achter elkaar”. Hoewel naar bestendige jurisprudentie in beginsel mag worden aangenomen dat de tijd voor kalm overleg en rustig beraad niet lang hoeft te zijn geweest, zijn er in deze zaak onvoldoende aanknopingspunten om buiten iedere twijfel te concluderen dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, zoals hij zelf stelt, maar met voorbedachte raad. Dit betekent dat de rechtbank verdachte op dit punt zal vrijspreken.
Feit 2
De rechtbank zal volstaan met het opsommen van de voor haar relevante bewijsmiddelen, nu verdachte het feit heeft bekend en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit (artikel 359, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering). De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting;
de in beslagname van twee Luger 9 mm patronen;
3. het forensisch rapport.
Feit 3
De rechtbank gaat bij haar oordeel uit van het navolgende voor haar relevante bewijs.
Aangifte van [slachtoffer 2]
heeft aangifte gedaan van een poging tot doodslag. [slachtoffer 2] bevond zich als politiebeambte bij de woning van verdachte in Kerkrade in verband met een doorzoeking van de woning in het kader van het onderzoek naar de schietpartij op 14 februari 2013. [slachtoffer 2] heeft gezien dat verdachte de woning naderde en vervolgens is weggerend. [slachtoffer 2] is achter verdachte aangegaan. [slachtoffer 2] herkende verdachte als de verdachte van de schietpartij.
[slachtoffer 2] is achter verdachte aangelopen en heeft zich, aan de Duitse zijde van de [adres 2] (Herzogenrath), voor de auto van verdachte gepositioneerd op een afstand van 4 à 5 meter, nadat verdachte in zijn auto had plaatsgenomen. Daarbij heeft [slachtoffer 2] zijn dienstwapen gericht op de auto en verdachte en geroepen: “Uitstappen, politie, uitstappen.”
Verdachte en [slachtoffer 2] maakten oogcontact. De auto van verdachte accelereerde vervolgens en [slachtoffer 2] hoorde de wielen slippen. Daarna zag hij dat verdachte op hem kwam aangereden, recht op hem af. [slachtoffer 2] is opzij gesprongen naar het trottoir en heeft ook een schot gelost op de autoruit aan de passagierzijde van de auto van verdachte op een afstand van 20 à 30 centimeter. Als [slachtoffer 2] niet opzij zou zijn gesprongen, was verdachte recht op hem afgekomen en had verdachte [slachtoffer 2] omver gereden. Verdachte was niet uitgeweken en heeft ook niet geremd; verdachte kwam met slippende wielen op hem afgereden. Er was voor verdachte ter plaatse geen mogelijkheid om naar links of naar rechts uit te wijken.
Verdachte is vervolgens weggereden.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 15 februari 2013 naar zijn woning in Kerkrade wilde gaan, alvorens hij zich ging melden bij de politie in verband met het schieten op [slachtoffer 1]. Verdachte is weggerend, omdat hem gewaar werd dat er andere personen bij zijn woning waren, in zijn beleving mogelijk politie of personen uit de kring van [slachtoffer 1]. Verdachte is naar zijn auto gerend, die geparkeerd stond op de Duitse zijde van de [adres 2] (Herzogenrath). Verdachte is weggereden. Vanuit zijn auto en al wegrijdend heeft verdachte [slachtoffer 2] waargenomen op de weg voor hem.
Eerste conclusie van de rechtbank
Uit het voorgaande kan in elk geval worden vastgesteld dat verdachte, op de vlucht voor [slachtoffer 2], op 15 februari 2013 met zijn auto is weggereden van de [adres 2] in Herzogenrath. Ook kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] zich voor de auto van verdachte heeft bevonden en dat verdachte hem heeft gezien.
Verdachte heeft echter nadrukkelijk ontkend dat hij is weggereden op de manier die [slachtoffer 2] heeft beschreven. Volgens verdachte is hij -kort samengevat- eerst op een wat ongelukkige manier, zonder vaart en met horten en stoten, in de eerste versnelling gaan rijden. Verdachte heeft de auto in de tweede versnelling gezet en is pas met snelheid weggereden, nadat [slachtoffer 2] op de stoep was gaan staan en verdachte ervan overtuigd was dat wegrijden ook op een verantwoorde manier mogelijk was. Verdachte had daarom naar eigen zeggen geen opzet op het doden of verwonden van [slachtoffer 2]. [slachtoffer 2] heeft volgens verdachte dan ook onnodig geschoten toen verdachte langsreed.
De vraag voor de rechtbank is derhalve of er steunbewijs is voor de versie van [slachtoffer 2], respectievelijk of er aan de hand van het bewijs feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die de versie van verdachte aannemelijk maken.
Om die vraag te beantwoorden heeft de rechtbank eerst gekeken naar de resultaten van het forensisch onderzoek ter plaatse.
Forensisch onderzoek
De Duitse politie heeft ter plaatse onderzoek gedaan, daarvan verslag gedaan en een fotomap samengesteld. Ook heeft men de bevindingen in een tekening weergegeven.
Ter plaatse was een slipspoor afkomstig van autobanden te zien. Dit spoor begon bij de parkeerplaats waar de auto van verdachte stond en hield op voor de plaats waar een huls is aangetroffen. Op ongeveer twee meter vanaf het einde van het slipspoor begon een veld van glassplinters, veroorzaakt door het verbrijzelen van de autoruit aan de passagierszijde van de auto van verdachte.
Voor de rechtbank levert dit sporenbeeld bewijs op dat de verklaring van [slachtoffer 2] bevestigt. Immers uit het slipspoor kan worden afgeleid dat verdachte met zoveel kracht is weggereden dat een bandenspoor is ontstaan. Dat spoor past niet bij de stelling dat de auto op een ongelukkige manier in de eerste versnelling heeft “gehoebeld,” zoals verdachte het heeft uitgedrukt. Het wijst erop dat verdachte aanzienlijk accelererend is weggereden en wel
voorde plaats waar [slachtoffer 2] zegt te hebben gestaan en waar een huls is aangetroffen, namelijk op 4 à 5 meter van de plaats vanaf waar de auto van verdachte is weggereden. Ook het glassplinterspoor past bij die verklaring. Verder kan geconcludeerd worden dat de weg ter plaatse smal is en geen uitwijkmogelijkheid biedt voor een rijdende auto.
Met dit alles is echter nog niet de stelling van verdachte weerlegd dat [slachtoffer 2] zich al op het trottoir bevond toen verdachte accelereerde, omdat met behulp van de sporen geen antwoord kan worden gegeven op de vraag wanneer [slachtoffer 2] precies in beweging is gekomen. Daartoe bevat het dossier echter bewijs in de vorm van de verklaringen van getuigen, die het voorval hebben waargenomen.
De getuigen
Zo heeft de getuige [getuige 2] gezien dat verdachte in zijn auto stapte, de auto startte en direct met piepende banden de weg opreed. [slachtoffer 2] stond op de rijbaan. [getuige 2] heeft gezien dat [slachtoffer 2] opzij sprong en op dat moment de auto ook al aan [slachtoffer 2] voorbij reed. Als [slachtoffer 2] niet opzij zou zijn gesprongen, dan zou verdachte hem hebben overreden, aldus [getuige 2].
Volgens de getuige [getuige 3] stond [slachtoffer 2] met zijn getrokken wapen voor de auto van verdachte. [slachtoffer 2] heeft gezegd: “Blijf staan, blijf staan, eruit, eruit.” Vervolgens heeft verdachte de auto gestart en is verdachte op [slachtoffer 2] afgereden. [getuige 3] verklaarde verder dat de auto gehobbeld heeft en toen opeens kwam. Volgens [getuige 3] wilde verdachte gewoon weg en hij noemde verdachte een brutale hond.
Overwegingen en conclusies
Gelet op deze verklaringen, in samenhang bezien met het sporenbeeld, acht de rechtbank bewezen dat [slachtoffer 2] zich nog voor de auto van verdachte bevond, toen verdachte accelereerde en dat [slachtoffer 2] in reactie hierop het trottoir op moest springen, omdat er ter plaatse voor hem geen andere uitwijkmogelijkheid was. De stelling van verdachte dat [slachtoffer 2] ruim de gelegenheid had opzij te gaan en die gelegenheid ook benut heeft alvorens verdachte zijn auto versnelde en wegreed, acht de rechtbank daarom rechtstreeks weersproken door het bewijs.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de getuige [getuige 3] weliswaar ook verklaard heeft dat de auto van verdachte “hobbelde,” maar deze getuige geeft met de uitdrukking dat de auto “opeens kwam” toch ook duidelijk aan dat verdachte op een versnellende wijze op [slachtoffer 2] is afgereden, terwijl deze zich nog voor de auto bevond. Daar voegt de getuige nog aan toe dat in zijn beleving verdachte gewoon weg wilde en de getuige noemt verdachte brutaal, waaruit de rechtbank eens te meer opmaakt dat uit het gedrag van verdachte als bestuurder geen consideratie is gebleken ten aanzien van het gevaar dat [slachtoffer 2] liep, zoals hij zelf naar voren heeft gebracht.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte opzettelijk als bestuurder van een personenauto met aanzienlijke snelheid op [slachtoffer 2] is ingereden.
Dit gedrag van verdachte levert geen poging tot doodslag op. De snelheid waarmee verdachte gereden heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld. Onder de omstandigheden ter plaatste moet het risico met name gezocht worden in het met kracht accelereren met een auto op een relatief korte afstand. Dat leidt tot de conclusie dat de snelheid van verdachte onder de omstandigheden aanzienlijk genoemd mag worden en dat daarmee groot gevaar voor het kwetsbare lichaam van [slachtoffer 2] in het leven werd geroepen, maar niet aan te nemen valt dat de snelheid en kracht van de auto dusdanig geweest is, dat er een aanmerkelijke kans in het leven werd geroepen dat [slachtoffer 2] zou komen te overlijden als hij geraakt werd door de auto van verdachte. Wél beoordeelt de rechtbank de kans dat [slachtoffer 2] zwaar letsel zou oplopen, als aannemelijk. Uit het handelen van verdachte volgt rechtstreeks dat hij deze aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard, hetgeen de rechtbank brengt tot een bewezenverklaring van het bij feit 3 subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek ter terechtzitting te heropenen om een reconstructie te laten houden. De raadsman heeft betoogd dat het feitelijk niet mogelijk kan zijn geweest dat [slachtoffer 2] tegelijkertijd én is weggesprongen én heeft kunnen schieten. Een dergelijke actie lijkt teveel op een scene uit een film en is daarom onrealistisch, aldus de raadsman. Ter plaatse zou derhalve gereconstrueerd moeten worden hoe een en ander kan zijn gegaan.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Zij acht het houden van een dergelijke reconstructie feitelijk niet mogelijk zonder aanzienlijk gevaar voor personen te veroorzaken en ziet ook de noodzaak niet tot enig onderzoek, gelet op de getuigenverklaringen en het aangetroffen sporenbeeld. De rechtbank heeft in de onderbouwing van het verzoek door de raadsman geen goede argumenten gevonden aan te nemen dat het door [slachtoffer 2] en [getuige 2] bezigen van het woord springen, impliceert dat er sprake is geweest van een dermate ongecontroleerde lichaamsbeweging, door de raadsman ter zitting verbeeld als een zweven door de lucht, dat het lossen van een schot door gebrek aan balans bij [slachtoffer 2] onmogelijk was. Uit de verklaringen, noch anderszins blijkt dat in deze zaak een dergelijke interpretatie moet worden gegeven van het woord springen. Naar algemeen spraakgebruik en in casu wordt met de woorden
opzij springenduidelijk gemaakt dat [slachtoffer 2] op een snelle, instinctieve manier (zijwaarts) moest bewegen om zijn lichamelijke integriteit te beschermen. Dat sluit helemaal niet uit dat er genoeg lichamelijke controle overbleef bij [slachtoffer 2] om een schot te kunnen lossen. Essentieel blijft dat [slachtoffer 2] opzij gedwongen werd door het handelen van verdachte en dat niet aannemelijk geworden is, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat er ruim voldoende tijd en gelegenheid was voor [slachtoffer 2] om dienaangaande een keus te maken. Dat er kennelijk, gelukkigerwijze, toch nog voldoende tijd was voor [slachtoffer 2] om op tijd opzij te gaan, maakt dat oordeel niet anders.