4.7.De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.7.1.Als door SVG c.s. gesteld en door SZO c.s. en [verweerder 3] onvoldoende weersproken staat vast:
- dat de oprichting van SZO en Tara-manda
- dat Tara-manda is opgericht om activiteiten te ontplooien die, vanwege de betrokkenheid van het bedrijfsleven, niet binnen SGL konden worden ondergebracht,
- dat de voor de activiteiten van Tara-manda benodigde registergoederen geen deel dienden uit te maken van het vermogen van SGL of SVG,
- dat daarom SZO is opgericht, met de specifieke taak om op te treden als eigenaar/financier van (aan Tara-manda te verhuren) registergoederen,
- dat SGL de middelen ter beschikking heeft gesteld met behulp waarvan SZO de benodigde registergoederen heeft kunnen verwerven,
- dat SGL een substantiële invloed zou dienen te hebben op (de samenstelling van) het bestuur van SZO, en
- dat binnen SZO opgebouwd vermogen, als aan de relatie tussen SGL en Tara-manda op enig moment een einde zou komen, ten goede zou moeten komen aan SVG en daarmee - indirect - aan SGL.
4.7.2.Tegen deze achtergrond bezien kan worden begrepen waarom in de statuten van SZO wordt bepaald:
- dat één bestuurder van SZO tevens bestuurder dient te zijn van SGL (deze constructie hierna te noemen: de kwaliteitszetel),
- dat belangrijke besluiten inzake registergoederen - verkrijging, vervreemding en bezwaring daaronder begrepen - alleen kunnen worden genomen met algemene stemmen van alle in functie zijnde bestuurders (dit vereiste hierna te noemen: het unanimiteitsvereiste),
- dat dit unanimiteitsvereiste ook geldt voor het bestuursbesluit tot statutenwijziging,
- dat het bestuur van SZO verplicht is om de stichting te ontbinden als de samenwerkingsovereenkomst tussen SGL en Tara-manda wordt beëindigd, en
- dat na de ontbinding de vereffening geschiedt door de SZO-bestuurder die tevens bestuurder is van SGL.
4.7.3.Tegen de achtergrond van de in r.o. 4.7.1. geschetste ‘oorspronkelijke opzet’ kan verder worden begrepen:
- dat het statutaire doel van SZO mede is het ondersteunen van en het doen van schenkingen aan SVG,
- dat tussen SVG en SZO een overeenkomst is gesloten die SVG een voorkeursrecht van koop geeft met betrekking tot het onroerend goed van SZO (zie r.o. 2.5.).
4.7.4.Al het voorgaande is [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] als bestuurders van SZO zonder twijfel bekend geweest. [verweerder 2] is immers al sedert meer dan 40 jaren betrokken bij SGL en SZO en hun rechtsvoorgangers, deels als bestuursvoorzitter; [verweerder 4] is geruime tijd opgetreden als de advocaat van SGL; [verweerder 3] is tot 6 november 2011 voorzitter geweest van de Raad van Toezicht van SGL. Uit brieven van [verweerder 2] van 7 augustus 2011 en 22 september 2012 (producties 14 en 22 bij het verzoekschrift) blijkt dat deze de hiervoor geschetste ‘oorspronkelijke opzet’ niet alleen kent, maar deze ook uitdrukkelijk heeft onderschreven. De rechtbank citeert uit de brief van 22 september 2012:
‘Voorjaar 2005 werden wij (…) benaderd vanuit de RvT van SGL en door de bestuurder van SGL met het verzoek te willen participeren als bestuurder in een nieuw op te richten stichting “SZO”, welke stichting, aangevuld met een BV, noodzakelijk was geworden gezien de toen aangescherpte richtlijnen voor het exploiteren van zorgboerderijen en andere zakelijk gerelateerde activiteiten voor lichamelijk gehandicapten, welke toen niet in het kader van de AWBZ paste en als zodanig niet onder de paraplu van SGL konden blijven.
(…)
Bij de oprichting van de stichting SZO in 2005 zijn toen duidelijke afspraken gemaakt waarbij het uitvoerend beleid van de stichtingsactiviteiten en het bestuur van de daaraan verbonden BV Taramanda, geheel onder verantwoordelijkheid zou komen van SGL met de RvT als eindverantwoordelijke.
Ook zijn de statuten van SZO zodanig geregeld dat bij eventuele opheffing van de stichting alles wordt doorgeschoven naar SGL.’
4.7.5.Duidelijk is dat binnen het bestuur van SZO door [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] in het recente verleden een andere opvatting werd aangehangen. Zij waren van mening dat een ontvlechting diende plaats te vinden, in die zin dat SZO en Tara-manda qua zeggenschap en vermogen dienden te worden losgemaakt van SGL en SVG.
4.7.6.Duidelijk is ook dat het standpunt van [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] over de door SZO te varen ‘nieuwe koers’ niet werd (en wordt) gedeeld door hun medebestuurder [eiser 3]. Ook SGL en SVG hebben hun bezwaren tegen de voorgenomen koerswijziging geuit. Zij hebben [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] een en andermaal meegedeeld dat zij wilden dat zou worden vastgehouden aan de ‘oorspronkelijke opzet’, in die zin dat de zeggenschap van SGL binnen SZO in stand zou blijven en dat de belangen van SGL en SVG bij het in SZO aanwezige vermogen onveranderd zouden worden gewaarborgd.
4.7.7.Het had op de weg van alle betrokkenen - en dus ook [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] - gelegen om langs de weg van het gesprek het aanwezige verschil van inzicht te verhelderen en zo mogelijk tot een oplossing te brengen. Waar [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] met name [eiser 3] ‘als persoon’ verantwoordelijk hielden voor de ontstane situatie, zou een rechtstreeks beroep op de Raad van Toezicht van SGL voor de hand hebben gelegen. Zou ook dit niet tot een oplossing hebben geleid, dan had het wellicht op de weg van [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] gelegen om terug te treden als bestuurders van SZO. Alternatief had in enigerlei vorm een beroep kunnen worden gedaan op de rechter.
4.7.8.[verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] hebben niet voor één van deze wegen gekozen. In plaats daarvan hebben zij [eiser 3] bij meerderheidsbesluit ontslagen en vervolgens de statuten van SZO gewijzigd, door de bepalingen inzake de kwaliteitszetel en (de vereffening van) het vermogen van SZO te schrappen. De gevolgen van de aangebrachte wijzigingen zijn aanzienlijk, nu deze erop neerkomen dat een einde wordt gemaakt aan de (uiteindelijke) zeggenschap van SGL over het optreden en het vermogen van SZO.
4.7.9.De rechtbank kan in het midden laten of deugdelijke redenen bestaan om vast te houden aan de ‘oorspronkelijke opzet’, of dat de door [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 3] beoogde ontvlechting de voorkeur verdient. Voldoende is dat de rechtbank tot het oordeel komt dat, wat er ook zij van het beoogde doel, [verweerder 2], tezamen met [verweerder 4] en [verweerder 3], een volslagen verkeerde aanpak heeft gevolgd om dit doel te bereiken.
4.7.10.Door [eiser 3] bij meerderheidsbesluit te ontslaan en vervolgens te besluiten tot een statutenwijziging heeft [verweerder 2], tezamen met [verweerder 4] en [verweerder 3], namelijk in strijd gehandeld met artikel 11 van de statuten, dat voor statutenwijziging unanimiteit vereist. Gelet op de bepaling inzake de kwaliteitszetel in artikel 3 van de statuten kan dit unanimiteitsvereiste in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat ook de SGL-bestuurder in het bestuur van SZO met de statutenwijziging dient in te stemmen.
4.7.11.Ook het meerderheidsbesluit tot het ontslag van [eiser 3] komt in strijd met de statuten. Gelet op de omstandigheid dat [eiser 3] de enige bestuurder is van SGL en gelet op de statutair verankerde kwaliteitszetel van SGL in het bestuur van SZO, zou op een ontslag van [eiser 3] als bestuurder van SZO zijn onmiddellijke herbenoeming moeten volgen. Gelet daarop, en mede gelet op de hiervoor geschetste positie van SGL en SVG ten opzichte van SZO, moet het ontslag van [eiser 3], zonder diens herbenoeming, als strijdig met de tekst en de strekking van de statuten worden aangemerkt.
4.7.12.De rechtbank is voorts van oordeel dat het ontslag van [eiser 3] in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid, waarnaar [verweerder 2] zich, tezamen met [verweerder 4] en [verweerder 3], op grond van artikel 2:8 BW als bestuurder van SZO jegens zijn medebestuurder [eiser 3] dient te gedragen. Dit is het geval gelet op de wijze waarop en de omstandigheden waaronder is overgegaan tot het ontslag van [eiser 3]. Uit de e-mail van de advocaat van SVG c.s. van 11 juni 2013 was het [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] duidelijk dat SVG c.s. niet instemde met een eventueel ontslag van [eiser 3]. In die e-mail werd een kort geding aangekondigd, met als inzet een verbod aan SZO c.s., [verweerder 4] en [verweerder 3] om [eiser 3] te ontslaan. SZO c.s. heeft niet duidelijk kunnen maken waarom de uitkomst van dit kort geding niet kon worden afgewacht. Een in rechte te respecteren, geen uitstel duldend belang van SZO c.s., [verweerder 4] en [verweerder 3] om [eiser 3] reeds op 18 juni 2013 uit het bestuur te verwijderen is niet gebleken.
4.7.13.Als geheel genomen komt - ten slotte - het optreden van [verweerder 2], tezamen met [verweerder 4] en [verweerder 3], in het kader van de beide op 18 juni 2013 genomen bestuursbesluiten en de daaraan gegeven uitvoering in strijd met het bepaalde in artikel 2:9 BW, omdat zijn optreden niet kan worden gekwalificeerd als een behoorlijke taakvervulling zoals bedoeld in deze bepaling.