ECLI:NL:RBLIM:2013:7521

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 13/2590
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs en oplegging alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 7 oktober 2013 uitspraak gedaan op het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hem een alcoholslotprogramma was opgelegd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verzoeker met een ademalcoholgehalte van ten minste 570 μg/l een motorrijtuig had bestuurd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de verweerder de proceskosten van de verzoeker moet vergoeden, evenals het griffierecht dat de verzoeker heeft betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/2590
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J.H. Verburg),
en
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Tangali).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard en aan hem een alcoholslotprogramma opgelegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, advocaat te Roermond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, werkzaam bij stichting van verweerder.

Overwegingen

1.
In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen.
Nu voorts niet kan worden gezegd dat elk spoedeisend belang bij het verzoek ontbreekt, neemt de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aan.
2.
Bij brief van 22 juli 2013, bij verweerder ingekomen op 26 juli 2013, heeft de korpschef van regio politie Limburg Noord en Zuid mededeling aan verweerder gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994).
De mededeling luidt dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Het vermoeden is gebaseerd op het feit dat bij verzoeker op 20 juli 2013 een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 625 μg/l.
Uit het proces-verbaal van bevindingen dat als bijlage bij de mededeling gaat, blijkt dat verbalisanten op 20 juli 2013, omstreeks 3.55 uur, een personenauto dwars over de rijbaan van de Schepersweg te Roermond zagen staan. Zij zagen voorts op een afstand van ongeveer honderd meter een man lopen die desgevraagd aangaf in genoemde auto te hebben gereden en te veel gedronken te hebben, althans woorden van gelijke strekking. De verbalisanten hoorden dat de man met dubbele tong sprak, zagen dat hij rood doorlopen ogen had en onvast ter been was. Zij roken voorts dat zijn adem naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook. Het ademtestapparaat gaf als resultaat van de gehouden ademtest een F-indicatie aan. Naar aanleiding van de test heeft één van de verbalisanten het rijbewijs van verzoeker gevorderd, waarop verzoeker zijn rijbewijs heeft overhandigd.
Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat verzoeker heeft aangegeven dat hij door een vriend zou worden opgehaald, dat een personenauto ter plaatse kwam waarvan de bestuurder zei dat hij een vriend van verzoeker was, dat één van de verbalisanten aan verzoeker heeft gezegd bij zijn vriend in de auto te stappen en dat zij voor zijn auto zouden zorgen. Hierop zou verzoeker hebben gezegd dat hij liever bij zijn auto wilde blijven waarop hem weer werd meegedeeld dat hij bij het tankstation, gelegen aan de kruising, Rijksweg N271 en Schepersweg, kon wachten. Toen een andere politiepatrouille ter plaatse kwam, hebben verbalisanten de beveiliging van de personenauto van verzoeker overgedragen aan die patrouille. De verbalisanten bleek toen dat verzoeker weg was. Verbalisanten troffen verzoeker in de personenauto van genoemde vriend aan op de Joep Nicolaasstraat te Roermond, alwaar verzoeker woont.
Uit het proces-verbaal blijkt verder nog dat verzoeker met verbalisanten naar het politiebureau is gegaan en daar om 4.38 uur aan een ademanalysetest is onderworpen, alsmede dat de uitslag van de test 625 μg/l betrof. Om 4.50 uur is toen kennelijk andermaal het rijbewijs ingevorderd. Ten burele heeft verzoeker nog verklaard dat hij om van de schrik te bekomen, alvorens hij mee naar het politiebureau is gegaan, thuis nog drank heeft gedronken.
3.
Verzoeker stelt - voor zover hier van belang - dat er onvoldoende overtuigend bewijs is voor ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Hij verwijst naar de stukken betreffende de gehouden klaagschriftprocedure en in het bijzonder naar de overweging van de enkelvoudige raadkamer in de beschikking van 20 augustus 2013, dat niet kan worden uitgesloten dat verzoeker thuis alcohol heeft gedronken. Hij stelt dan ook dat hem ten onrechte een alcoholslotprogramma is opgelegd.
4.
Bij de beoordeling van het verzoek is het volgend juridisch kader van belang.
In artikel 130, eerste lid, van de WvW 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Hierin is voorts bepaald dat bij ministeriële regeling de feiten en omstandigheden worden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b van de WvW 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
In artikel 132b, eerste lid, van de WvW 1994 is bepaald dat het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
In het tweede lid is bepaald dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het CBR het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaart en daarbij bepaalt dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzonderling van de categorie AM.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd wordt op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In het tweede lid is bepaald dat indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stofen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder dient te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 μg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager dan 785μg/l, respectievelijk 1,8‰.
In bijlage 1 zijn feiten dan wel omstandigheden genoemd die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijk of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
In bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’ is onder a als feit opgenomen dat bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehaalte geconstateerd is dat gelijk dan wel hoger is dan 350μg/l, respectievelijk 0,8‰.
5.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 augustus 2012
(LJN BX6486) blijkt dat deelname aan een alcoholslotprogramma reeds kan worden opgelegd en het rijbewijs ongeldig verklaard indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. Volgens de uitspraak is voldoende dat het aan de verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dit het geval is, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat hij van oordeel is dat dit niet anders is indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van het in voormelde bepaling vermelde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd.
6.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de ademtest waaraan verzoeker heeft medegewerkt en die geleid heeft tot een F-indicatie, een indicatieve test is en daarom niet bedoeld is om, maar ook niet kan dienen om met zekerheid een bepaald ademalcoholgehalte vast te stellen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat niet uit te sluiten is dat mondalcohol op een ademtest van invloed kan zijn. Daarbij is in het onderhavige geval voorts ook niet gebleken dat het ademtestapparaat dat is gebruikt voldeed aan de eisen die daaraan worden gesteld.
Nog los van de vraag of het ademtestapparaat een F-indicatie aangeeft bij 570 μg/l, waar de officier van justitie in beginsel vanuit gaat, of bij 650 μg/l, welk standpunt verweerder inneemt, acht de voorzieningenrechter op grond van hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, een ademtest die geresulteerd heeft in een F-indicatie onvoldoende om aannemelijk te achten dat een motorrijtuig is bestuurd met een ademalcoholgehalte van ten minste 570 μg/l en aldus dat verzoeker met een zodanig ademalcoholgehalte hiertoe is overgegaan.
7.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat op grond van de ademanalyse waaraan verzoeker om 4.38 uur in de betreffende nacht is onderworpen wel met zekerheid kan worden gezegd dat het ademalcoholgehalte van verzoeker toen 625 μg/l en aldus meer dan 570 μg/l bedroeg. De voorzieningenrechter acht op grond van de stukken die thans voorliggen evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker met dat ademalcoholgehalte in een motorrijtuig heeft gereden. Hij overweegt daartoe het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt niet dat de verbalisanten verzoeker hebben medegedeeld dat het ademtestapparaat, nadat verzoeker ter plaatse van het ongeval de ademtest heeft afgelegd, een F-indicatie heeft aangegeven. Hieruit blijkt evenmin dat verzoeker toen een rijverbod is opgelegd, dat hem een bevel tot medewerking aan een ademanalyse is gegeven, dan wel anderszins te kennen is gegeven dat nog een ademanalyse zou volgen, alsmede dat hem is medegedeeld dat hij zich ter plaatse diende op te houden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen, bezien in samenhang met het ontvangstbewijs ingevorderd rijbewijs, leidt de voorzieningenrechter voorts af dat het rijbewijs van verzoeker tweemaal is ingevorderd en tweemaal door verzoeker is overhandigd.
In het licht hiervan acht de voorzieningenrechter de verklaring van verzoeker - kort samengevat en zover hier relevant - dat hij zijn rijbewijs van de verbalisanten heeft teruggekregen, in de veronderstelling verkeerde dat het onderzoek was afgerond en hij de plaats van het ongeval mocht verlaten, alsmede daarna thuis nog een aantal borrels te hebben gedronken, niet zodanig, dat deze zonder meer door verweerder als ongeloofwaardig terzijde kon worden geschoven.
Dat het proces-verbaal van bevindingen zo moet worden opgevat dat daarin tussen de regels door moet worden gelezen dat verzoeker zich ter plaatse van het ongeval diende op te houden en dat verbalisanten voornemens waren verzoeker nog aan een ademanalyse te onderwerpen, zoals verweerder ter zitting nader heeft aangegeven, volgt de voorzieningenrechter na lezing van dat proces-verbaal niet en geeft hem geen reden anders te oordelen. Dat de tijd tussen het verlaten van de plaats van het ongeval en het aantreffen van verzoeker voor zijn woning te kort was om nog alcohol te nuttigen en de verklaring van verzoeker in zoverre ook daarom ongeloofwaardig is, zoals verweerder verder heeft aangegeven, geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter daartoe evenmin aanleiding. Nog los van de vraag of de tijd die volgens de routeplanner, waarnaar verweerder ter zake heeft verwezen, gemoeid is met het afleggen van de afstand tussen de plaats van het ongeval en de woning van verzoeker, de tijd is die ’s nachts, als het rustig op de weg is, nodig is om die route af te leggen, geeft het proces-verbaal van bevindingen voorts onvoldoende duidelijkheid over wanneer verzoeker de plaats van het ongeval heeft verlaten. De voorzieningenrechter heeft hierbij voorts betrokken de verklaring die verzoeker ter zake ter zitting heeft afgelegd, dat hij zijn glas één maal heeft gevuld en dat de inhoud ervan gelijk was aan meerdere borrels, welke in elk geval reden geeft aan te nemen dat met het nuttigen van meerdere borrels niet zonder meer veel tijd gemoeid hoeft te zijn geweest.
8.
Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter niet onwaarschijnlijk dat het bestreden besluit in de hoofdzaak de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Gelet op de belangen van verzoeker ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter gaat er vervolgens van uit dat verzoeker gedurende de schorsing van het bestreden besluit over zijn rijbewijs kan beschikken.
9.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten behoeve van het verzoek. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op na te melden bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
10.
Ten aanzien van het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan hem te (doen) vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het
besluit van 5 augustus 2013 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de
beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, begroot op € 994,00 (wegens
kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerder aan verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure
betaalde griffierecht (€ 160,00) volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.M. de Loo, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2013.
w.g. mr. A.W.C.M. Frings,
griffier
w.g. mr. W.A.M. de Loo,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 oktober 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.