In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 7 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had zich gemeld voor het indienen van een reguliere verblijfsaanvraag, maar legitimeerde zich met een vals identiteitsdocument. Hierdoor werd hij eerst strafrechtelijk aangehouden en vervolgens in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een daadwerkelijk ingediende aanvraag en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had. Dit leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris een terugkeerbesluit en een inreisverbod kon opleggen. De rechtbank bevestigde dat de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring kon worden gesteld, omdat er aanwijzingen waren dat hij zich aan zijn verwijdering zou onttrekken.
De rechtbank behandelde ook de vraag of de vertrektermijn van vier weken mocht worden verkort tot 0 dagen. De staatssecretaris had dit gedaan op basis van het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er een risico bestond, gezien de vreemdeling eerder zonder zich te melden Nederland was binnengekomen en gebruik had gemaakt van valse documenten. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond, evenals het beroep tegen de maatregel van bewaring.
De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en dat de staatssecretaris op basis van de wetgeving bevoegd was om de terugkeer en inreisverbod op te leggen. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing.