9.De rechtbank stelt met eiseres vast dat de MO-zaak in het advies van
29 maart 2011 ten aanzien van optie 2A uitgaat van situering op de eerste etage. Kennelijk berust dat uitgangspunt op een misslag nu de MO-zaak in haar adviesrapportage van gelijke datum uitgaat van situering van optie 2A op de begane grond. Ook overigens kan op grond van de gedingstukken niet anders worden geconcludeerd dan dat optie 2A op de begane grond wordt gesitueerd. Immers uit de beschrijving van de indeling van de woning van eiseres onder gedingstuk 47 moet worden opgemaakt dat zowel de garage als de schoonheidssalon (waarvoor optie 2A in de plaats komt) op de begane grond zijn gesitueerd. De door eiseres gestelde mogelijke aantasting van [naam] veiligheid en gezondheid door activiteiten van de buren in de naastgelegen garage, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en daarom te speculatief om te concluderen dat daarin een reden is gelegen om af te zien van realisering van de door verweerder beoogde aanbouw. Dat de buren bezwaar zouden kunnen maken tegen (een vergunning voor) de aanbouw levert evenmin zodanig reden op, reeds omdat er geen grond is voor het oordeel dat op voorhand moet worden geoordeeld dat zo’n bezwaar zal worden gehononoreerd. Over de verplaatsing van de schoonheidssalon en inrichting van de garage als slaap- en badkamer is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat die verplaatsing en inrichting niet redelijkerwijs van eiseres zijn te vergen. De rechtbank heeft daartoe meegewogen dat, zoals door verweerder ook ter zitting is aangevoerd, eiseres de schoonheidssalon is gestart in de wetenschap dat de woning (te zijner tijd) diende te worden aangepast en zij voorts aan verweerder, desgevraagd, geen (financiële) informatie heeft verstrekt over de salon
10. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat het bij het besluit van 26 april 2013 gevoegde advies van de commissie voor de bewaarschriften is opgesteld door verweerder zelf en niet door die commissie. Eiseres heeft die stelling onder meer gebaseerd op het feit dat het advies niet is ondertekend. Eiseres is voorts van mening dat, zoals ook bij het besluit van
2 oktober 2012 het geval was, een motivering om af te wijken van het advies ontbreekt.
11. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres onvoldoende aanknopingspunten bevat om te oordelen dat het advies van de commissie voor de bezwaarschriften niet afkomstig is van de commissie zelf. Het feit dat het advies niet is ondertekend kan daaraan niet afdoen. Voor zover het ontbreken van de ondertekening van het advies als een gebrek in verweerders besluitvorming moet worden aangemerkt, is niet in te zien dat eiseres daardoor is benadeeld zodat het besluit niet om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Daarvoor is te minder reden nu verweerder is afgeweken van het advies. Anders dan door eiseres is betoogd, concludeert de rechtbank voorts dat verweerder bij het besluit van 26 april 2013 met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb gemotiveerd de reden van afwijking van het advies heeft vermeld. De rechtbank heeft in haar oordeel doen meewegen dat de commissie voor de bezwaarschriften weliswaar heeft geadviseerd de gevraagde aanbouw van de woning (optie 2C) is te realiseren maar dat dit advies met name is gebaseerd op het oordeel van de commissie dat verweerder gerechtvaardige verwachtingen heeft gewekt. Zoals uit rechtsoverweging 10 van de tussenuitspraak blijkt, is (ook) de rechtbank van oordeel dat zijdens verweerder verwachtingen zijn gewekt bij eiseres maar is de rechtbank tevens van oordeel dat deze verwachtingen niet een zodanige schending van het vertrouwensbeginsel opleveren dat reeds op grond daarvan de aangevraagde voorziening zonder meer en in volle omvang had moeten worden toegekend.
12. Voor zover het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van
26 april 2013 is dat beroep gelet op het vorenoverwogene ongegrond. Nu dit besluit reeds ingevolge artikel 6:19 van rechtswege in de beoordeling is betrokken, kan het door eiseres ter behoud van haar rechten, derhalve kennelijk ten overvloede, ingestelde beroep tegen dat besluit buiten beoordeling blijven.
13. Nu voor het beroep tegen het besluit van 26 april 2013 niet afzonderlijk griffierecht is geheven en het beroep in zoverre ongegrond is, bestaat er geen grond om verweerder te veroordelen om aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel
7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. Eiseres heeft immers in bezwaar om vergoeding van die kosten verzocht terwijl het primaire besluit is herzien wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank stelt de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 944,--. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indienen bezwaarschrift, hoorzitting in bezwaar) worden twee punten toegekend met een waarde van € 472,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, wat correspondeert met de wegingsfactor 1.
15. De rechtbank ziet voorts, gelet op de tussenuitspraak, aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.180,--. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indienen beroep, zitting, schriftelijke zienswijze van 31 mei 2013) worden 2,5 punten toegekend, eveneens met een waarde van € 472,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, wat correspondeert met de wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 944,-- (wegens rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in de beroepsprocedure tot een
bedrag van € 1.180,-- (wegens rechtsbijstand) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), mr. F.H. Machiels en
mr. C.M. Nollen, leden, in aanwezigheid van L.M.W. Ottenheim, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2013.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier
w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 augustus 2013
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.