ECLI:NL:RBLIM:2013:5590

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
AWB-12_1616
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van woningaanpassing voor gehandicapt kind op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H.B. Frenken, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, vertegenwoordigd door mr. V. Paulissen. De zaak betreft een aanvraag voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor een woningaanbouw ten behoeve van een gehandicapt kind. Eiseres had eerder een afwijzing ontvangen op haar aanvraag, waarbij verweerder het primaat van verhuizen had tegengeworpen en slechts vergoeding had verleend voor de kosten van een traplift en een speciaal toilet. Na een tussenuitspraak van de rechtbank op 14 maart 2013, waarin verweerder werd opgedragen om gebreken in het bestreden besluit te herstellen, heeft verweerder op 26 april 2013 alsnog besloten om eiseres een woningaanpassing toe te kennen. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de toekenning van de woningaanpassing, zoals beschreven in optie 2A van het advies van de MO-zaak, niet zonder meer betekent dat de kosten strikt beperkt zijn tot € 55.000,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat de motivering van verweerder om af te wijken van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften niet voldoende inzichtelijk was. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke omstandigheden en de bouwtechnische mogelijkheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toekenning van de voorziening conform optie 2A in dit geval niet zonder meer betekent dat die toekenning strikt is begrensd tot een bedrag van € 55.000,--. De rechtbank heeft de besluiten van verweerder beoordeeld en geoordeeld dat het besluit van 26 april 2013 niet aan het beroep tegemoetkomt, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres in de bezwaar- en beroepsprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 1616
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2013 in de zaak tussen
[eiseres], te[woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H.B. Frenken),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder
(gemachtigde: mr. V. Paulissen).
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een aanbouw aan haar woning. Verweerder heeft eiseres het primaat van verhuizen tegengeworpen en vergoeding verleend voor de kosten van het realiseren van een traplift en een speciaal toilet.
Bij besluit van 2 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond geacht wegens gebreken in de totstandkoming en de motivering. Verweerder heeft echter geen aanleiding gezien het besluit van 12 april 2012 te herroepen en heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het besluit van 2 oktober 2012 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de mondelinge tussenuitspraak van 14 maart 2013 als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die tussenuitspraak de daarin vermelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerder bij besluit van 26 april 2013 het besluit van
2 oktober 2012 gewijzigd. Verweerder heeft alsnog besloten geen primaat van verhuizen toe te passen maar eiseres een woningaanpassing toe te kennen. Eiseres heeft de rechtbank op
31 mei 2013 haar zienswijze doen toekomen.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, onder c, van de Awb is behandeling op een nadere zitting achterwege gelaten en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor de relevante feiten en de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 14 maart 2013.
2. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak voorts onder meer als volgt overwogen:
“Naar aanleiding van de beroepsgronden betreffende de motivering van de toepassing van het verhuisprimaat overweegt de rechtbank vervolgens dat daarbij is afgeweken van het (voor eiseres positief) advies van de commissie voor de bezwaarschriften. De rechtbank stelt vast dat het advies van de commissie voor de bezwaarschriften zoals dat in het bestreden besluit is opgenomen en voor zover daarin is overwogen dat het primaire besluit ondeugdelijk is gemotiveerd geen inzicht geeft in de motivering die heeft geleid tot het advies. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat die motivering er ook niet is, althans niet op schrift. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat, nu de motivering van de commissie voor de bezwaarschriften ontbreekt, verweerders motivering om af te wijken van het advies eveneens niet inzichtelijk is. De rechtbank overweegt daartoe dat om gemotiveerd te kunnen afwijken van een advies, inzicht bij het bestuursorgaan dient te bestaan in de motivering van het ontvangen advies.
Over verweerders besluitvorming overweegt de rechtbank verder dat, zoals in rechtsoverweging 2 is weergegeven, de MO-zaak in haar rapportage van 29 maart 2012 als tweede optie heeft geadviseerd tot het aanpassen van de woning en die optie heeft uitgewerkt in drie varianten. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit deze varianten heeft verworpen omdat deze niet de goedkoopst compenserende oplossing inhouden, maar dat verweerder daarbij heeft nagelaten enige kostenvergelijking van de verschillende varianten ten opzichte van de aan verhuizing verbonden kosten op te stellen of deze conclusie anderszins deugdelijk te onderbouwen. Verweerder heeft dat gemotiveerd met het argument dat genoegzaam vaststaat dat de kosten van (kennelijk alle drie) de varianten aanzienlijk hoger zullen uitvallen dan de te vergoeden kosten van de verhuizing en aanpassing van de nieuwe woning. Zonder raming van de bedoelde kosten acht de rechtbank echter niet evident dat al deze varianten aanzienlijk duurder zijn dan die van verhuizing en aanpassing van een andere woning, te minder omdat verweerder heeft aangegeven bereid te zijn om met toepassing van de hardheidsclausule noodzakelijke extra kosten boven de gebruikelijke vergoeding te zullen vergoeden. Met name wat betreft de door de MO-zaak beschreven optie 2A, of een variant daarvan, acht de rechtbank zeer wel mogelijk dat die kosten niet in betekende mate hoger dan die van een verhuizing met inbegrip van de bijkomende kosten zullen zijn. Ook op dit punt ontbeert het bestreden besluit daarom een deugdelijke motivering.”

3.De tussenuitspraak is aanleiding geweest voor verweerder om bij besluit van

26 april 2013 het besluit van 2 oktober 2012 te wijzigen. Bij brief van 31 mei 2013 heeft eiseres het besluit van 26 april 2013 uitvoerig gemotiveerd bestreden. Eiseres heeft tevens aangegeven tegen dat besluit ter bewaring van haar rechten afzonderlijk beroep te willen instellen.
Nu het besluit van 26 april 2013 niet aan het beroep tegemoetkomt, moet dat besluit ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede beoordeeld worden in dit beroep.
Het is dan nog de vraag of een rechtens relevant belang resteert bij beoordeling van het besluit van 2 oktober 2012. De gevraagde vergoeding van proceskosten levert als zodanig geen belang op omdat die proceskosten ook bij een niet-ontvankelijk of ongegrond beroep voor vergoeding in aanmerking kunnen komen . Eiseres heeft echter ook om vergoeding van de door haar geleden schade ten gevolge van de onjuiste besluitvorming van verweerder verzocht. Daarin zou een procesbelang gelegen kunnen zijn. Dat is echter niet het geval als op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat de bedoelde schadevergoeding toewijsbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich die situatie voor. Verweerder heeft immers de kosten die zijn gemaakt voor het eerdere, niet gerealiseerde, bouwplan volledig voor zijn rekening genomen. De overige door eiseres genoemde schade betreft uitsluitend kosten van en in verband met verleende rechtsbijstand, welke slechts op grond van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht in de vorm van forfaitaire bedragen voor vergoeding in aanmerking komen.
4. Bij het besluit van 26 april 2013 heeft verweerder alsnog aan eiseres een voorziening toegekend in de vorm van aanpassing van de woning zoals door de MO-zaak is beschreven in optie 2A. Deze optie betreft het creëren van een natte cel en slaapkamer op de begane grond in de huidige garage en schoonheidssalon. De kosten zijn door verweerder geraamd op een bedrag van € 55.000,--. Deze kosten zijn volgens verweerder mogelijk niet aanmerkelijk hoger dan de te vergoeden kosten van verhuizing, hetgeen reden is geweest voor verweerder om het primaat van verhuizen niet (meer) aan eiseres tegen te werpen, te meer omdat verhuizing naar een andere woning gelet op de gezinssituatie en sociale omstandigheden ingrijpender is dan aanpassing van de woning. Verweerder heeft verder doen wegen dat deze oplossing in bouwkundig opzicht veel minder ingrijpend is en dus ook sneller gerealiseerd kan worden dan de door eiseres gewenste optie 2C. Verweerder heeft geen medische redenen gezien die in de weg staan aan het realiseren van de woningaanpassing als bedoeld in optie 2A. Verweerder heeft overwogen dat [naam] met deze voorziening in staat wordt gesteld om op een normale wijze gebruik te maken van de woning en zijn zelfstandigheid te behouden. Het feit dat de schoonheidssalon moet worden verplaatst, dient volgens verweerder voor rekening en risico van eiseres te blijven. Verweerder is van mening dat een verplaatsing van de schoonheidssalon, gelet op alle betrokken omstandigheden, in redelijkheid van eiseres kan worden gevergd. Aangezien de in het advies van de MO-zaak genoemde opties 2B en 2C tienduizenden euro’s duurder zijn en in gelijke mate compenserend, prevaleert volgens verweerder de goedkoopst compenserende oplossing. Verweerder heeft betoogd dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd of verlangd dat hij aan alle bij eiseres levende wensen tegemoet komt door een gelijkwaardige compenserende voorziening - de door eiseres gewenste optie 2C - te verstrekken die volgens verweerder € 55.000,-- duurder is. Bij het besluit van 26 april 2013 heeft verweerder tevens gevoegd het op schrift uitgewerkte advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 11 juli 2012.
5. Naar aanleiding van de beroepsgronden betreffende het besluit van 26 april 2013 overweegt de rechtbank allereerst dat hetgeen eiseres in haar brief van
31 mei 2013 heeft aangevoerd over het vertrouwensbeginsel buiten verdere beoordeling blijft. In de rechtsoverwegingen 9 en 10 van de tussenuitsprak heeft de rechtbank reeds zonder voorbehoud een oordeel gegeven over het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en geoordeeld dat het beroep in zoverre niet kan slagen. De rechtbank is niet gebleken van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 15 van de tussenuitspraak om van dat oordeel terug te komen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat hetgeen is aangevoerd door eiseres over de bij verweerder aanhangig gemaakte klachtenprocedure in onderhavige beroepsprocedure niet ter beoordeling kan staan. Anders dan door eiseres is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak einduitspraak kan worden gedaan ook zonder dat de klachtenprocedure bij verweerder is afgerond.
6. Eiseres heeft, onder verwijzing naar de brief van kinderarts [kinderarts] van 16 februari 2012, aangevoerd dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar onder meer haar persoonlijke omstandigheden en de bouwtechnische mogelijkheden. Zonder concrete bedragen, berekeningen, gegevens en specificaties kan volgens eiseres niet geconcludeerd worden dat het besluit van 26 april 2013 voldoet aan de daarvoor geldende motiveringsplicht. Niet duidelijk is, aldus eiseres, of optie 2A technisch bouwkundig is uit te voeren voor de prijs van € 55.000,--.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door de MO-zaak beschreven opties heeft laten onderzoeken door de bouwkundige van verweerders eigen afdeling Vastgoed die na een berekening op basis van een vergelijkbare aanpassing in het kader van de WMO de prijs voor optie 2A heeft geraamd op € 55.000,--. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan diens deskundigheid of aan de deugdelijkheid van diens onderzoek. Van een motiveringsgebrek ten aanzien van de bouwtechnische aspecten, zoals door eiseres is aangevoerd, is in zoverre dan ook geen sprake. De rechtbank is voorts van oordeel dat de toekenning van een voorziening conform optie 2A in dit geval niet zonder meer betekent dat die toekenning strikt is begrensd tot een bedrag van € 55.000,--, maar dat de te vergoeding kosten zo nodig ook hoger mogen zijn dan de geraamde € 55.000,--. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen in verweerder besluit is opgenomen onder het kopje “Hoogte tegemoetkoming”. De verwijzing door eiseres naar de brief van voornoemde kinderarts [kinderarts] kan evenmin leiden tot het oordeel dat het besluit voor vernietiging in aanmerking dient te komen. Weliswaar blijkt uit voornoemde brief dat het van belang is dat [naam] op niet te grote afstand van zijn moeder of een andere hulpverlener verkeert, maar de rechtbank is niet gebleken dat de situatie die na realisering van optie 2A ontstaat dusdanig belemmerend is voor contact tussen [naam] en zijn moeder of een hulpverlener dat toepassing van die optie om persoonlijke medische redenen niet aanvaardbaar zou zijn. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er geen medische redenen zijn die in de weg staan aan het realiseren van optie 2A.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit uitgaat van optie 2A op de begane grond terwijl de MO-zaak in het rapport uitgaat van verbouwing op de eerste etage. Realisering van optie 2A zal volgens eiseres tot burenoverlast en bezwaar zijdens de buren leiden. Verplaatsing van de schoonheidssalon is om medische, sociale en financiële redenen niet haalbaar en inrichting van de garage als slaap- en badkamer houdt in dat er geen opbergruimte meer is.

9.De rechtbank stelt met eiseres vast dat de MO-zaak in het advies van

29 maart 2011 ten aanzien van optie 2A uitgaat van situering op de eerste etage. Kennelijk berust dat uitgangspunt op een misslag nu de MO-zaak in haar adviesrapportage van gelijke datum uitgaat van situering van optie 2A op de begane grond. Ook overigens kan op grond van de gedingstukken niet anders worden geconcludeerd dan dat optie 2A op de begane grond wordt gesitueerd. Immers uit de beschrijving van de indeling van de woning van eiseres onder gedingstuk 47 moet worden opgemaakt dat zowel de garage als de schoonheidssalon (waarvoor optie 2A in de plaats komt) op de begane grond zijn gesitueerd. De door eiseres gestelde mogelijke aantasting van [naam] veiligheid en gezondheid door activiteiten van de buren in de naastgelegen garage, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en daarom te speculatief om te concluderen dat daarin een reden is gelegen om af te zien van realisering van de door verweerder beoogde aanbouw. Dat de buren bezwaar zouden kunnen maken tegen (een vergunning voor) de aanbouw levert evenmin zodanig reden op, reeds omdat er geen grond is voor het oordeel dat op voorhand moet worden geoordeeld dat zo’n bezwaar zal worden gehononoreerd. Over de verplaatsing van de schoonheidssalon en inrichting van de garage als slaap- en badkamer is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat die verplaatsing en inrichting niet redelijkerwijs van eiseres zijn te vergen. De rechtbank heeft daartoe meegewogen dat, zoals door verweerder ook ter zitting is aangevoerd, eiseres de schoonheidssalon is gestart in de wetenschap dat de woning (te zijner tijd) diende te worden aangepast en zij voorts aan verweerder, desgevraagd, geen (financiële) informatie heeft verstrekt over de salon
10. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat het bij het besluit van 26 april 2013 gevoegde advies van de commissie voor de bewaarschriften is opgesteld door verweerder zelf en niet door die commissie. Eiseres heeft die stelling onder meer gebaseerd op het feit dat het advies niet is ondertekend. Eiseres is voorts van mening dat, zoals ook bij het besluit van
2 oktober 2012 het geval was, een motivering om af te wijken van het advies ontbreekt.
11. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres onvoldoende aanknopingspunten bevat om te oordelen dat het advies van de commissie voor de bezwaarschriften niet afkomstig is van de commissie zelf. Het feit dat het advies niet is ondertekend kan daaraan niet afdoen. Voor zover het ontbreken van de ondertekening van het advies als een gebrek in verweerders besluitvorming moet worden aangemerkt, is niet in te zien dat eiseres daardoor is benadeeld zodat het besluit niet om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Daarvoor is te minder reden nu verweerder is afgeweken van het advies. Anders dan door eiseres is betoogd, concludeert de rechtbank voorts dat verweerder bij het besluit van 26 april 2013 met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb gemotiveerd de reden van afwijking van het advies heeft vermeld. De rechtbank heeft in haar oordeel doen meewegen dat de commissie voor de bezwaarschriften weliswaar heeft geadviseerd de gevraagde aanbouw van de woning (optie 2C) is te realiseren maar dat dit advies met name is gebaseerd op het oordeel van de commissie dat verweerder gerechtvaardige verwachtingen heeft gewekt. Zoals uit rechtsoverweging 10 van de tussenuitspraak blijkt, is (ook) de rechtbank van oordeel dat zijdens verweerder verwachtingen zijn gewekt bij eiseres maar is de rechtbank tevens van oordeel dat deze verwachtingen niet een zodanige schending van het vertrouwensbeginsel opleveren dat reeds op grond daarvan de aangevraagde voorziening zonder meer en in volle omvang had moeten worden toegekend.
12. Voor zover het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van
26 april 2013 is dat beroep gelet op het vorenoverwogene ongegrond. Nu dit besluit reeds ingevolge artikel 6:19 van rechtswege in de beoordeling is betrokken, kan het door eiseres ter behoud van haar rechten, derhalve kennelijk ten overvloede, ingestelde beroep tegen dat besluit buiten beoordeling blijven.
13. Nu voor het beroep tegen het besluit van 26 april 2013 niet afzonderlijk griffierecht is geheven en het beroep in zoverre ongegrond is, bestaat er geen grond om verweerder te veroordelen om aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel
7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. Eiseres heeft immers in bezwaar om vergoeding van die kosten verzocht terwijl het primaire besluit is herzien wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank stelt de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 944,--. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indienen bezwaarschrift, hoorzitting in bezwaar) worden twee punten toegekend met een waarde van € 472,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, wat correspondeert met de wegingsfactor 1.
15. De rechtbank ziet voorts, gelet op de tussenuitspraak, aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten in het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.180,--. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (indienen beroep, zitting, schriftelijke zienswijze van 31 mei 2013) worden 2,5 punten toegekend, eveneens met een waarde van € 472,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, wat correspondeert met de wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 944,-- (wegens rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in de beroepsprocedure tot een
bedrag van € 1.180,-- (wegens rechtsbijstand) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), mr. F.H. Machiels en
mr. C.M. Nollen, leden, in aanwezigheid van L.M.W. Ottenheim, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2013.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier
w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 augustus 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.