3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Uit het dossier blijkt dat zes personen aangifte hebben gedaan tegen verdachte. Deze zes personen hebben zich allemaal vanwege financiële problemen op vrijwillige basis voor hulp gewend tot het schuldhulpbureau van gedaagde, genaamd VSNP. Zij sloten allen een schuldregelingsovereenkomst met verdachte, waarin werd afgesproken dat hun inkomsten op de derderekening van VSNP werden gestort. Zij kregen dan maandelijks een klein bedrag aan leefgeld van verdachte en van het geld dat overbleef werden door verdachte lopende verplichtingen en schulden afbetaald. Alle aangevers kwamen er na korte of langere tijd achter dat ze nog steeds schulden hadden en dat deze zelfs waren opgelopen. Ondanks diverse verzoeken hiertoe kregen zij van verdachte geen (afdoende) uitleg waar dit aan lag. Uiteindelijk hebben zij allemaal aangifte gedaan tegen verdachte, omdat zij de overtuiging hadden dat er geld was verdwenen.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek gedaan naar de vraag of er inderdaad geld is verdwenen. Uit dit onderzoek, dat is vastgelegd in een aanvullend proces-verbaal, opgesteld door officier van justitie Scharenborg, is het volgende gebleken.
Ten behoeve van de aangevers [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft verdachte uitgaven
(betalingen) gedaan die hoger zijn dan de inkomsten die hij van hun heeft ontvangen.
Ten aanzien van de aangeefster [benadeelde 6] heeft het openbaar ministerie geen transacties in
De boekhouding van verdachte aangetroffen. Het openbaar ministerie concludeert in het proces-verbaal dat er gelet hierop geen bewijs is dat verdachte gelden van deze aangevers heeft verduisterd.
Ten behoeve van aangeefster [benadeelde 5] heeft verdachte € 1.131,- minder uitgegeven dan hij
van haar heeft ontvangen. Omdat de totale inkomens en uitgaven met betrekking tot [benadeelde 5]
echter meer dan € 80.000,- bedragen en het ontbrekende bedrag slechts een heel klein deel
hiervan uitmaakt, concludeert het openbaar ministerie dat ook ten aanzien van deze
aangeefster geen bewijs is dat verdachte gelden van haar heeft verduisterd.
De rechtbank is het hier mee eens. Wat betreft [benadeelde 5] betrekt de rechtbank hierbij nog dat
er wel een verschil is geconstateerd tussen de inkomsten en uitgaven maar dat dat op zich onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van verduistering te komen. Daarvoor moet immers nog vastgesteld kunnen worden wat er met het geld is gebeurd - dat het wederrechtelijk is toegeëigend zoals bedoeld in de wet - en daarvoor ontbreekt het bewijs.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering ten aanzien van [benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5] en [benadeelde 6]. Verdachte zal daarom van deze onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Rest de aangifte van [benadeelde 1]. Uit het hierboven reeds genoemde aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie blijkt dat de uitgaven die verdachte ten behoeve van [benadeelde 1] heeft verricht gelijk zijn aan de inkomsten die hij van haar heeft ontvangen. In tegenstelling tot de andere aangevers acht de officier van justitie in dit geval toch bewezen dat verdachte gelden van [benadeelde 1] heeft verduisterd. Uit nader onderzoek is immers gebleken dat verdachte ten behoeve van [benadeelde 1] ook een bedrag van € 2.391,- aan teruggegeven belastinggeld heeft gebruikt, nadat [benadeelde 1] de schuldhulpovereenkomst
had opgezegd en verdachte dus niet meer over dit geldbedrag mocht beschikken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] in 2006 samen met haar partner [benadeelde 7] een schuldregelingsovereenkomst met verdachte heeft gesloten. In februari 2007 heeft [benadeelde 1] deze overeenkomst schriftelijk opgezegd, met de expliciete mededeling dat haar geld niet meer gebruikt mocht worden voor de afbetaling van de schulden, omdat zij en [benadeelde 7] onderling geregeld hadden dat deze schulden voor rekening van [benadeelde 7] zouden komen. Een kopie van deze verdelingsovereenkomst (met handtekening van [benadeelde 7]) heeft zij bij haar brief aan verdachte gevoegd. Verdachte was dus van deze situatie op de hoogte, of behoorde daar in ieder geval van op de hoogte te zijn.
Bij brief van 12 september 2008 kreeg [benadeelde 1] bericht van de Belastingdienst dat haar voorlopige teruggave Inkomstenheffing voortaan zou worden uitbetaald op het nieuwe rekeningnummer 212396633. Vervolgens is door de Belastingdienst op dit nummer ten behoeve van [benadeelde 1] in totaal een bedrag van € 2.391,- gestort.
Verdachte heeft verklaard dat het bovengenoemde rekeningnummer van hem is. De teruggave van de Belastingdienst die op deze bankrekening is binnengekomen heeft hij gebruikt om schulden van [benadeelde 7] af te lossen, omdat [benadeelde 7] hem zei dat dit hiervoor gebruikt moest worden. Hij heeft dit toen gedaan, ondanks het feit dat hij wist dat het geld van [benadeelde 1] was.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte na het opzeggen van de overeenkomst door [benadeelde 1] niet meer gemachtigd was de Belastingdienst te vragen het geld van [benadeelde 1] op zijn rekening te storten en dit vervolgens te gebruiken om (een deel van) de schulden van de [benadeelde 7] af te lossen. De vraag is echter of dit het tenlastegelgde feit van verduistering oplevert.
Voor “verduistering” is immers vereist dat verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich heeft, met andere woorden dat hij het op een rechtmatige wijze in handen heeft gekregen. De rechtbank kan niet vaststellen dat dit hier het geval is.
Het geld is immers op rekening van verdachte gestort doordat het rekeningnummer van de begunstigde is gewijzigd in dat van verdachte. Uitgaande van de brief van de Belastingdienst aan [benadeelde 1] gedateerd 12 september 2008, waarin over deze wijziging wordt bericht, gaat de rechtbank er van uit dat deze opgave door verdachte aan de Belastingdienst in ieder geval na de opzegging van de schuldhulpovereenkomst in februari 2007 heeft plaatsgevonden. Op een moment dus waarop verdachte niet meer rechtmatig over deze gelden mocht beschikken. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij deze nummerwijziging heeft doorgegeven. Daar staat echter tegenover dat uit een brief van de Belastingdienst, d.d. 24 november 2011, die door raadsman Loonen is overgelegd, blijkt dat verdachte zich tegenover de Belastingdienst op het standpunt stelt dat hij gemachtigd was tot deze wijziging. Hetgeen impliceert dat hij ook degene moet zijn geweest die de wijziging daadwerkelijk heeft doorgegeven.
Door dit te doen, terwijl hij hiertoe, anders dan hij naar de Belastingdienst toe stelt, niet (meer) gemachtigd was, heeft verdachte de gelden mogelijk verworven door valsheid in geschrifte en/of oplichting. Dit zijn strafbare feiten. Vast staat in ieder geval dat hij ze niet rechtmatig onder zich heeft gekregen.
Voor de onderhavige tenlastelegging betekent dit dat niet voldaan is aan een van de wettelijke vereiste om van verduistering te kunnen spreken, namelijk “anders dan door misdrijf onder zich hebben” en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 2
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [benadeelde 5] heeft mishandeld. Zij overweegt daartoe dat uit de bewijsmiddelen in het dossier niet blijkt dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, had op de mishandeling van [benadeelde 5]. Verdachte zal daarom ook van feit 2 worden vrijgesproken.