Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Vonnis in kort geding van
,
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
MOTIVERING
de vaststaande feiten in conventie en in reconventie
- om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis van 4 juli 2013 op te schorten totdat dat vonnis in kracht van gewijsde gegaan is en met veroordeling van [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] in de kosten van de procedure;
- de veroordeling van [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] om het reeds betaalde bedrag van € 12.000,00 aan Groot Gelre terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2013;
- [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] onmiddellijk en onverwijld na 11 juli 2013 althans 18 juli 2013 althans 24 juli 2013 weer opdrachten voor tenminste gemiddeld € 150,39 uur per maand ter waarde van gemiddeld € 4.539,87 per maand te verlenen op basis van de Raamovereenkomst, zulks vanaf twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis tot de datum waarop de Raamovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of per gedeelte van een dag dat Groot Gelre daarmee in gebreke mocht blijven, te maximeren tot € 100.000,00;
- Groot Gelre te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] geleden schade vanwege de niet rechtsgeldige opzegging van de Raamovereenkomst en het in verband daarmee niet betalen van haar gemiddeld inkomen vanaf 16 juli 2013, althans 18 juli 2013, althans 24 juli 2013 tot aan de datum waarop Groot Gelre haar verplichtingen onder eerstgenoemde vordering nakomt, groot € 8.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2013, althans 18 juli 2013 althans 24 juli 2013 tot aan de dag van voldoening en onder verwijzing van Groot Gelre in de proceskosten.
inhoudelijkebezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden (het mag geen verkapt hoger beroep zijn), behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. In lijn hiermee is in reeds jaren bestendige rechtspraak (zie onder meer HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 “Ritzen/Hoekstra”) aanvaard dat van dat laatste sprake kan zijn als het te executeren vonnis
klaarblijkelijkop een
juridischeof
feitelijke misslagberust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.