ECLI:NL:RBLIM:2013:4625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
C/03/166027 / FA RK 11-1399
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde onderhoudsverplichting door samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de partneralimentatie en kinderalimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J.A. Roeleven, verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.F. Cohen, van rechtswege was geëindigd omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende bewijs heeft geleverd dat de vrouw samenwoont met de heer [X] en dat deze samenwoning voldoet aan de criteria van een huwelijksverhouding. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de affectieve relatie, de duurzaamheid van de relatie, de samenwoning, de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging. De rechtbank concludeert dat de vrouw sinds 29 juni 2009 samenwoont met [X] en dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op die datum van rechtswege is geëindigd.

Daarnaast heeft de man verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld in een beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden zijn gewijzigd, nu de vrouw nu samenwoont en in staat moet worden geacht bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 462,50 per maand per kind, met ingang van 27 oktober 2011. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw de door de man te veel betaalde kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 24 juli 2013
Zaaknummer: C/03/166027 / FA RK 11-1399
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
advocaat mr. E.J.A. Roeleven,
tegen:
[verweerster],
wederpartij, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
advocaat mr. R.F. Cohen.
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door de rechtbank Maastricht op 5 juni 2012 uitgesproken beschikking.

1.Verder verloop van de procedure

Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank de beslissing op de verzoeken tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie aangehouden teneinde de man in de gelegenheid te stellen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van het horen van getuigen, feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw sinds 1 januari 2009, dan wel enig later gelegen tijdstip, duurzaam samenleeft met de heer [X] als ware zij met hem gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1: 160 van het Burgerlijk Wetboek.
Op 14 november 2012 heeft de enquête door de man plaatsgevonden, waarvan afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt.
Op 27 maart 2013 heeft de contra-enquête door de vrouw plaatsgevonden, waarvan eveneens afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. Hierbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld een conclusie na enquête en contra-enquête te nemen, waarbij zij zich tevens kunnen uitlaten over de voortgang van de procedure met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
De vrouw heeft gereageerd op 1 mei 2013.
De man heeft eveneens gereageerd op 1 mei 2013.

2.Verdere beoordeling

2.1
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart).
Ingevolge artikel CII, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart, gaan zaken die op 31 december 2012 bij de rechtbank Maastricht aanhangig waren op 1 januari 2013 van rechtswege over naar de rechtbank Limburg. Ingevolge artikel CIVA, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart worden, voor zover hier van belang, verzoekschriften en andere processtukken in aanhangige of aanhangig te maken zaken, tot kennisneming waarvan op 31 december 2012 de rechtbank Maastricht bevoegd was, met ingang van 1 januari 2013 aangemerkt als processtukken in zaken tot kennisneming waarvan bevoegd is de rechtbank Limburg.
2.2
Partneralimentatie
Ter onderbouwing van zijn meest verstrekkende betoog, inhoudende dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd, stelt de man dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding onderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap geregistreerd. Ter beantwoording van de vraag of de vrouw, zoals door de man wordt gesteld, samenwoont met de heer [X] (hierna: [X]) als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW dient te worden beoordeeld of de man voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld én, in het licht van het verweer van de vrouw, aannemelijk heeft gemaakt die die conclusie kunnen rechtvaardigen. Aangezien een bevestigende beantwoording van deze vraag verstrekkende gevolgen heeft, nu daarmee definitief en in zijn geheel een einde komt aan de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud, dient artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek restrictief te worden uitgelegd.
Om te kunnen concluderen dat de vrouw met [X] samenwoont als waren zij gehuwd dient te worden vastgesteld dat sprake is van een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normale huwelijksverhouding. Hiertoe is volgens vaste jurisprudentie vereist dat is voldaan aan de volgende criteria: (1) een affectieve relatie die (2) duurzaam is, (3) samenwoning, (4) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en (5) het wederzijds verzorgen door de partners.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de door de man betrokken stellingen en gelet op het concrete bewijsaanbod van de man, is de man in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen die zijn stellingen onderbouwen. De man heeft getuigen doen horen teneinde dit bewijs te leveren. De vrouw heeft op haar beurt, teneinde tegenbewijs te leveren, eveneens getuigen doen horen.
In dit verband merkt de rechtbank allereerst op dat zij bij haar beoordeling geen acht slaat op hetgeen door de, ten tijde van het afleggen van haar verklaring nog minderjarige, dochter van partijen als getuige in contra-enquête is verklaard, nu uit de gedingstukken blijkt dat zij onmiskenbaar in een loyaliteitsconflict verkeert. Indien de rechtbank bij de beoordeling van dit verzoek acht zou slaan op haar verklaring is het geenszins ondenkbeeldig dat het loyaliteitsconflict waarin de dochter verkeert nog groter wordt dan reeds thans het geval is. Zowel de belangen van de dochter als de belangen van partijen acht de rechtbank daarmee niet gediend.
Door de man en de vrouw zijn bij de door hen genomen conclusies na enquête en contra-enquête nog aanvullende producties overgelegd. De rechtbank zal, nu partijen enkel en alleen in de gelegenheid zijn gesteld om een conclusie te nemen en niet om aanvullende stukken in het geding te brengen, deze stukken buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de vraag of de vrouw samenwoont met [X] als waren zij gehuwd.
Duurzame, affectieve relatie (criteria 1 en 2)
De vrouw heeft erkend dat zij een affectieve relatie heeft met [X] en de door de man gestelde duurzaamheid van die relatie is door de vrouw niet betwist. Daarmee staat genoegzaam vast dat is voldaan aan criteria 1 en 2.
Samenwoning (criterium 3)
De vrouw betwist met klem dat zij samenwoont met [X]. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw samenwoont met [X]. Zij overweegt daartoe dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij in de periode van 27 mei 2009 tot en met 29 juni 2009 dagelijks tussen 5.00 uur en 5.30 uur in de ochtend naar de woning van de vrouw in [woonplaats] is gereden, waarna hij vervolgens naar de woning van [X] in [woonplaats] is gereden. Eveneens onweersproken, heeft de man in dit verband gesteld dat hij in ongeveer 70 à 75% van deze periode de auto van [X] ‘s ochtends heeft aangetroffen op een parkeerplaats welke in de nabijheid van de woning van de vrouw is gelegen, ofwel dat hij de motor van [X] voor de woning van de vrouw heeft waargenomen, ofwel dat hij de auto van de vrouw en de auto van [X] heeft aangetroffen bij de woning van [X]. De man heeft bij zijn inleidend verzoekschrift foto’s van zijn waarnemingen in het geding gebracht. Door de vrouw is weliswaar gesteld dat deze foto’s gemanipuleerd zijn, maar gezien de daartoe door de man bij productie 34 overgelegde exchangable images files acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Evenmin volgt de rechtbank de stelling van de vrouw inhoudende dat uit deze foto’s niet meer en niet minder blijkt dan dat auto’s op een parkeerplaats staan. De rechtbank is van oordeel uit de foto’s, mede gelet op het tijdstip waarop zij zijn genomen, genoegzaam blijkt dat [X] in de betreffende periode veelvuldig bij de vrouw heeft overnacht. De omstandigheid dat de man [X] de woning niet heeft zien betreden en niet naar buiten heeft zien komen kan, mede gelet op het tijdstip waarop de observaties hebben plaatsgevonden, vroeg in de ochtend, niet tot een ander oordeel leiden.
Daar komt bij dat uit de op instigatie van de man uitgevoerde observaties door Recherche Bureau Zuid (RBZ), waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door de man in het geding gebrachte rapport van 15 september 2011, en de verklaring van getuige [Y] blijkt dat [X] tijdens die observaties, welke steekproefsgewijs door middel van de drie maal zes methode zijn uitgevoerd in de periode vanaf 4 april 2011 tot en met 30 juni 2011, [X] steeds in de woning van de vrouw in [woonplaats] is aangetroffen. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat [X] tijdens de observaties door RBZ steeds in de woning van de vrouw is aangetroffen. Zij is van mening dat het rapport én de onder ede afgelegde verklaringen van [Y] in strijd met de waarheid zijn. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij verwezen naar de verklaring van [X] ter gelegenheid van de contra-enquête op 27 maart 2013. [X] heeft bij die gelegenheid verklaard waar hij tijdens de observatieperiode op gezette tijden heeft verbleven, meer in het bijzonder wanneer hij aan het werk was, wanneer hij op de sportschool was en wanneer, waar en op welk tijdstip hij heeft gepind of getankt. Hoewel de rechtbank voorshands uitgaat van de juistheid van die onder ede afgelegde verklaring, biedt deze verklaring onvoldoende aanknopingspunten om de inhoud en juistheid van het rapport van RBZ en hetgeen door [Y], overigens eveneens onder ede, is verklaard te weerleggen. De woordkeuze in het rapport, welke eveneens door [Y] is gebezigd, inhoudende dat [X] “steeds” op het adres van de vrouw is aangetroffen is ongelukkig te noemen, nu die woordkeuze zou kunnen impliceren, en door de vrouw kennelijk aldus is opgevat, dat [X] tijdens de observaties enkel en uitsluitend ín de woning van de vrouw zou hebben verbleven. Bovendien blijkt uit het rapport en de verklaringen van [Y] niet wanneer en op welke tijdstippen [X] daadwerkelijk ín de woning van de vrouw is aangetroffen en op welke tijdstippen [Y] [X] de woning heeft zien binnengaan of heeft zien verlaten. Het rapport is in dat opzicht uiterst summier en weinig concreet te noemen, maar dit neemt niet weg dat [Y] heeft verklaard dat “hij [X] steeds met eigen ogen heeft gezien”. De verklaring van [X] is weliswaar voldoende om aan te nemen dat hij op de door hem genoemde tijdstippen niet in de woning van de vrouw verbleef en dat hij dus niet “steeds”, in de zin van onafgebroken en bij voortduring, ín de woning van de vrouw kan zijn aangetroffen, maar zij is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [X] vóór of ná de door hem opgesomde activiteiten niet bij de vrouw heeft verbleven en toen door [Y] is aangetroffen bij het betreden of verlaten van de woning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar conclusie na enquête en contra-enquête een aantal data noemt waarop [Y] [X] had moeten zien aankomen of vertrekken bij de woning van de vrouw en dat dat niet zou zijn gebeurd, maar uit de verklaring van [Y] blijkt zulks niet. [Y] heeft immers niet meer verklaard dan dat hij [X] niet “iedere keer” de woning van de vrouw heeft zien binnengaan of heeft zien verlaten. [Y] heeft niet verklaard dat hij [X] nooit de woning heeft zien binnengaan of heeft zien verlaten. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat de uit de verklaring van [X] met betrekking tot de dagen waarop hij vrij was of ziek was zonder verdere toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat hij op die dagen niet bij de vrouw heeft verbleven. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw haar stelling met betrekking tot de onjuistheid van het rapport en de verklaring van [Y] onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verweer van de vrouw.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de stelling van de man inhoudende dat [X] zich door middel van een “eigen” sleutel toegang tot de woning van de vrouw verschaft door de vrouw niet, althans onvoldoende, is weerlegd. Tevens betrekt de rechtbank bij haar oordeel de overgelegde afrekeningen van WML met betrekking tot het waterverbruik van [X] waaruit blijkt dat dit verbruik ruimschoots beneden het gemiddelde waterverbruik door een alleenstaande ligt. Hoewel [X] heeft verklaard dat hij veel op de sportschool douchet, acht de rechtbank die omstandigheid niet afdoende om aan te kunnen nemen dat het beperkt waterverbruik van [X] enkel en alleen hierdoor wordt veroorzaakt.
Ook de verklaring van getuige [Z] inhoudende dat hij geen persoonlijke spullen, zoals bijvoorbeeld kleding, van [X] in de woning van de vrouw heeft aangetroffen legt onvoldoende gewicht in de schaal om aan te kunnen nemen dat de vrouw niet samenwoont met [X], gelet op het feit dat [Z] volgens zijn eigen verklaring slechts zes keer op de bovenverdieping van de woning van de vrouw is geweest en hij hierbij niet in kasten heeft gekeken. Dat [X] nog steeds over eigen woonruimte beschikt en op dat adres staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie kan aan al het vorenstaande niet afdoen.
Ten slotte kan de stelling van de vrouw dat zij en [X] elkaar alleen zien als zijn dienstrooster het toelaat haar evenmin baten, nu het gebruikelijk is in een relatie dat de partners elkaar zien wanneer de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld werktijden, dat toelaten. Ook overigens kan de omstandigheid dat de vrouw haar relatie met [X] bestempelt als een “LAT-relatie” niet tot een ander oordeel leiden.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw samenwoont met [X]. Aan criterium 3 is derhalve voldaan.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging (criteria 4 en 5)
De vrouw betwist dat sprake is van wederzijdse verzorging tussen haar en [X] en dat zij en [X] een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie volgt dat van deze criteria onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van inkomens moet zijn gebleken. Een “in elkaars verzorging voorzien” kan ook worden aangenomen als sprake is van een taakverdeling tussen samenwonenden. De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de vrouw en [X] een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat sprake is van een wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [X]. Zij overweegt dat de vrouw heeft verklaard dat zij kookt en de boodschappen doet wanneer zij en [X] samen eten, terwijl [X], zoals door [Y] is verklaard, de auto van de vrouw wast. Daarnaast is gebleken dat de vrouw en [X], samen met de kinderen van de vrouw, gezamenlijk naar buiten treden als gezin, zoals bij de diploma-uitreiking en de verjaardag van dochter [minderjarige A] en de alleen voor het gezin van de medewerker toegankelijke “open dag” op de werkplek van [X]. Bovendien komt uit de gedingstukken naar voren dat de kinderen van de vrouw [X] als vaderfiguur beschouwen. Tevens is gebleken dat de vrouw betrokken is geweest bij het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot de kinderen van [X] en dat zij [X] heeft vergezeld bij de bij de raad gevoerde gesprekken. Daar komt bij dat [X] en de vrouw gezamenlijk activiteiten ondernemen zoals motorrijden en dat zij samen op vakantie gaan. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat [X] zelf heeft verklaard dat hij vaker bij de vrouw heeft verbleven in de periode omstreeks mei 2009 waarin hij door zijn voormalige werkgever op non-actief werd gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden getuigen van een zodanige mate van betrokkenheid bij en verstrengeling van elkaars leven dat een en ander kan worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
De blote stelling van de vrouw dat zij de boodschappen doet, dat geen sprake is van een huishoudpotje of een gezamenlijke rekening, en dat zij niet voor [X] wast en strijkt acht de rechtbank in het licht van vorenstaande onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat eveneens is voldaan aan criteria 4 en 5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien dat tussen de vrouw en [X] sprake is van een bestendige invulling van hun affectieve relatie op een wijze die getuigt van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man is daarmee geslaagd in het leveren van de op hem rustende bewijsopdracht.
Ingangsdatum
De man heeft gesteld dat de vrouw sinds 1 januari 2009 met [X] samenwoont als waren zij gehuwd. De rechtbank is van oordeel dat de man die stelling niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd, maar dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw vanaf 29 juni 2009, zijnde het moment waarop de man de door hem vanaf 27 mei 2009 stelselmatig en consequent uitgevoerde observaties heeft gestaakt, samenwoont met [X] als waren zij gehuwd.
Dit brengt met zich dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd op 29 juni 2009. Gelet hierop zal de rechtbank, het primaire verzoek van de man in zoverre toewijzend, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006, voor recht verklaren dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd op 27 mei 2009.
Terugbetaling
De man heeft in het lichaam van zijn verzoekschrift, maar niet in het petitum, verzocht te bepalen dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie aan hem dient terug te betalen.
Uit de omstandigheid dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 29 juni 2009 van rechtswege is geëindigd, volgt dat eventueel door de man aan de vrouw vanaf die datum betaalde partneralimentatie onverschuldigd is betaald. Nu door de man in het petitum van zijn verzoekschrift niet is verzocht te bepalen dat de vrouw de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie dient terug te betalen, zal de rechtbank het bij deze vaststelling laten.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man.
Hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de vrouw zich niet meer uitgelaten over de voortgang van de procedure met betrekking tot de kinderalimentatie. De man heeft dienaangaande gesteld dat hij een nadere mondelinge behandeling niet noodzakelijk acht en heeft verzocht eveneens een beslissing te nemen op dit verzoek. Gelet hierop zal de rechtbank hierna het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] beoordelen.
2.3
Kinderalimentatie
De man heeft op de gronden en de wijze zoals in het verzoekschrift omschreven verzocht om wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006 voor wat betreft de daarin vastgestelde en door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding ten van [minderjarige A] en [minderjarige B], in die zin dat deze bijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 27 oktober 2011 worden bepaald op € 462,50 per maand en per kind.
Ter onderbouwing van dit verzoek stelt de man dat de beschikking van 15 februari 2006 als gevolg van een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Volgens de man moet de vrouw, gelet op de leeftijd van de kinderen die inmiddels naar het voortgezet onderwijs gaan, in staat worden geacht inkomen uit arbeid te genereren en wel een zodanig inkomen dat zij hiermee zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Dit brengt met zich dat de vrouw dan tevens een deel van de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich kan nemen, aldus de man. In dit kader stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht met een bedrag van minimaal € 140,00 per maand per kind bij de dragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding, welke kosten door de man worden becijferd op een bedrag van in totaal € 1.205,00 per maand, aldus € 602,50 per maand per kind. De vrouw betwist dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens de vrouw voldoet de bij beschikking van 15 februari 2006 vastgestelde kinderalimentatie nog steeds aan de wettelijke maatstaven. Daarnaast betwist de vrouw dat zij zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven zijn in dit opzicht rechtens relevant.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor is overwogen, vastgesteld dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd en zij acht dit een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de bij beschikking van 15 februari 2006 vastgestelde kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Aldus dient opnieuw te worden beoordeeld met welk bedrag de man dient bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
Behoefte kinderen
De man heeft onweersproken gesteld dat de behoefte van de kinderen, in totaal, € 1.205,00 per maand, aldus € 602,50 per maand per kind bedraagt, zodat deze in rechte vaststaat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de beschikking van 15 februari 2006 niets is overwogen met betrekking tot de behoefte van de kinderen.
Aandeel partijen in kosten kinderen
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Noch de man noch de vrouw heeft gegevens in het geding gebracht op basis waarvan de draagkracht van ieder der partijen en ieders aandeel in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen kan worden becijferd. De man heeft gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en hierdoor tevens in staat moet worden geacht met een bedrag van € 140,00 per maand per kind bij te dragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding. De vrouw betwist dat zij in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Die betwisting is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende onderbouwd. De rechtbank stelt voorop dat noch door de man noch door de vrouw is gesteld wat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt. De vrouw stelt evenwel zelf dat zij niet arbeidsongeschikt is, zodat haar medische beperkingen, wat daarvan ook zij, in ieder geval niet van zodanige aard zijn dat zij hierdoor geen inkomen uit arbeid kan genereren. Gelet op de leeftijd van de leeftijd van de kinderen, ten tijde van de indiening van het verzoek waren zij respectievelijk 16 en 14 jaar, acht de rechtbank de stelling van de vrouw dat zij vanwege de zorg voor de kinderen niet in staat is om inkomen uit arbeid te genereren onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid partijen een traditioneel huwelijk hadden, waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen op zich nam, maakt dat niet anders. De zorg voor de hond kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin in de weg staan aan deelname aan het arbeidsproces. Hoewel de rechtbank het voorstelbaar acht dat het feit dat de vrouw ruim twintig jaar niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen een belemmering vormt voor het vinden van een baan, heeft de vrouw geen stukken in het geding gebracht, zoals bijvoorbeeld sollicitaties en afwijzende reacties van potentiële werkgevers, waaruit een en ander blijkt. Overigens zou de door de vrouw gevolgde opleiding “boekhouding” de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt kunnen vergroten. Van de vrouw kan in ieder geval worden gevergd dat zij zich inspant om inkomen uit arbeid te generen teneinde in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en een bijdrage te leveren in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw is immers, evenals de man, onderhoudsplichtig jegens de kinderen. Dat de vrouw die inspanningen verricht is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank houdt het daarom ervoor dat de vrouw in staat is in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien en, nu die stelling van de man verder onweersproken is gebleven, een bijdrage te leveren in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat het aandeel in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat de vrouw voor haar rekening dient te nemen € 140,00 per maand per kind bedraagt, zal de rechtbank hiervan uitgaan. Hierop gelet en gelet op het feit dat door de man onweersproken is gesteld dat de behoefte van de kinderen in totaal € 1.205,00 per maand bedraagt, bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen € 462,50 per kind per maand, zoals door hem ook is gesteld.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie worden toegewezen.
Ingangsdatum
De man heeft verzocht de datum van indiening van zijn verzoekschrift, 27 oktober 2011, als ingangsdatum te hanteren voor de wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie. Aangezien de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd zal dit verzoek worden toegewezen. In de omstandigheid dat het kinderalimentatie betreft en de door de man met dat doel betaalde gelden worden geacht te zijn verteerd, ziet de rechtbank evenwel aanleiding te bepalen dat de vrouw de door de man over de periode van 27 oktober 2011 tot heden te veel betaalde kinderalimentatie niet behoeft terug te betalen.
2.4
Kosten procedure
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de door hem gemaakte kosten van het onderzoek van RBZ en zijn advocaatkosten. Nu de man dit verzoek eerst in zijn conclusie na enquête en contra-enquête heeft gedaan en de vrouw daartegen geen verweer meer heeft kunnen voeren, zal dit verzoek worden afgewezen. De rechtbank zal kosten van deze procedure op de gebruikelijke wijze compenseren in die zin dat iedere partij zijn of haar eigen kosten draagt.

3.Beslissing

De rechtbank:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2006, gegeven onder zaaknummer 101189 / S RK 05-449, ten aanzien van de daarin vastgestelde kinder- en partneralimentatie;
verklaart voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man ten jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd op 29 juni 2009;
bepaalt dat de man met ingang van 27 oktober 2011 een bedrag van € 462,50 per maand per kind aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de op dat moment nog beiden minderjarige kinderen [minderjarige A], geboren te [woonplaats], thans gemeente Sittard-Geleen op [1995] en [minderjarige B], geboren te [woonplaats], thans gemeente Sittard-Geleen op [1997], de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de door de man vanaf 27 oktober 2011 tot heden te veel aan haar betaalde kinderalimentatie niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij zijn of haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
FG
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.