Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op maandag 16 januari 2012 omstreeks 15:40 uur met zijn personenauto vanaf zijn woning aan [adres] is vertrokken. Hij reed over de [K-straat] in de richting van de kruising van de [K-straat] met de [H-straat / KB-straat]. Bij deze kruising bracht hij zijn voertuig tot stilstand, voornemens om linksaf de [H-straat] in te rijden. Hij heeft naar rechts gekeken en zag geen verkeer naderen. Hij heeft vervolgens recht voor zich gekeken en zag daar ook geen verkeer naderen. Daarop is hij uit stilstand weggereden en linksaf de [H-straat] ingeslagen. Hij was net de kruising opgereden toen hij iemand hoorde schreeuwen. Daarop heeft hij zijn voertuig tot stilstand gebracht. Op dat moment hoorde hij aan de voorzijde van zijn auto een harde klap. Hij zag dat een fietser links naast zijn auto op de grond terecht kwam. Hij verklaart deze fietser niet te hebben gezien toen hij de kruising op reed en hij kan niet verklaren uit welke richting deze fietser is aangekomen. De verdachte verklaart verblind te zijn doordat het licht van de zon werd weerkaatst in het glas van de ramen van het bij de kruising gelegen schoolgebouw.Ter terechtzitting heeft de verdachte hier nog aan toegevoegd dat hij de situatie ter plaatse goed kent. Hij stopt altijd voor de kruising, omdat aan de overzijde deze school is gelegen. Hoewel hij inderdaad last had van de zon, kon hij de kruising overzien.Uit de medische verklaring volgt dat het slachtoffer [slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding een hoge dwarslaesie heeft opgelopen, waardoor hij niet meer zelfstandig kon ademen en niet meer kon bewegen. De dwarslaesie is volgens de arts waarschijnlijk ontstaan doordat [slachtoffer] bij het ongeval uiterst ongelukkig op zijn hoofd terecht moet zijn gekomen. Na een aantal dagen bewusteloos te zijn geweest, heeft [slachtoffer] meerdere malen aan behandelaars en familie aangegeven dat hij niet met behulp van apparatuur in leven wilde worden gehouden. In verband daarmee heeft de familie besloten de behandeling te doen staken, waarna [slachtoffer] korte tijd later is overleden aan de gevolgen van ademstilstand.
Ten tijde van de aanrijding bevond zich ook een voetganger op de kruising. Deze persoon heeft een verklaring afgelegd. Deze verklaring komt overeen met het relaas van de verdachte. De getuige [getuige] verklaart namelijk dat hij de [K-straat] wilde oversteken in de richting van de [H-straat], maar dat hij moest wachten voor een personenauto merk Volkswagen, type Golf, die in de [K-straat] stil stond. Hij zag dat de auto wegreed en linksaf de [H-straat] inreed. Op het moment dat de auto links af sloeg, hoorde hij plotseling iemand schreeuwen. De getuige zag vervolgens een man op een fiets tegen de genoemde auto aanrijden en op de grond vallen. De getuige heeft deze fietser niet eerder op of nabij de kruising gezien. Hij zag de fietser pas toen hij diens schreeuw hoorde en hij tegen de auto reed. De auto reed volgens de getuige niet hard. Hij heeft ook gezien dat de auto eerst stilstond, daarna wegreed, linksaf de [H-straat] in. De getuige kan niet verklaren waar de fietser precies vandaan is gekomen, maar hij denkt dat de fietser uit de [K-straat] aan de overzijde van de kruising kwam gefietst.
Uit een daarnaar ingesteld onderzoek is niet gebleken dat de verdachte op het moment van het ongeval stoffen had gebruikt die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen gevonden dat de verdachte de ter plaatse geldende maximumsnelheid zou hebben overschreden. De betrokken voertuigen verkeerden in voldoende technische staat van onderhoud. Ten tijde van het ongeval stond de zon laag aan de horizon, maar bij nader onderzoek bleek dat de stand van de zon slechts in zeer geringe mate van invloed zal zijn geweest op het uitzicht van de verdachte op het verkeer dat op het moment kort voor het ongeval op de [K-straat] uit de tegenovergestelde richting de kruising met de [H-straat / KB-straat] naderde.
Ten aanzien van de vermijdbaarheid concluderen de politieambtenaren verbonden aan het bureau Forensische Opsporing Verkeersongevalanalyse (VOA) van de divisie Regionale Recherche van de regiopolitie Limburg-Zuid dat de fietser de aanrijding niet heeft kunnen vermijden, maar dat de verdachte door tegen de wegas voor te sorteren, te stoppen alvorens links af te slaan en de hem tegemoet komende fietser voor te laten gaan, de aanrijding had kunnen voorkomen.
De rechtbank kan deze conclusie niet volgen. Zowel de verdachte als de getuige [getuige] verklaren dat de verdachte is gestopt alvorens de kruising op te rijden. De verdachte verklaart zelf dat hij op het moment van de aanrijding reeds links was ingedraaid, hetgeen zijn eindpositie verklaart. Nu de auto zich ten tijde van het onderzoek bevond in de eindpositie en de verdachte, alvorens op die eindpositie te komen, met de auto heeft gereden, kan niet zonder meer worden gesteld dat de verdachte niet tegen de wegas is gestopt voordat hij optrok en links indraaide. Dat kan immers - gelet op de omstandigheid dat de verdachte nadat hij was gestopt en heeft gekeken, waarna hij is opgetrokken - niet enkel op de eindpositie worden gebaseerd en andere aanwijzingen daarvoor zijn er niet. Gelet op de vermoedelijke richting van waar uit de fietser is komen aanrijden op de kruising - te weten: vanaf de [K-straat], maar uit de tegenovergestelde richting dan de richting die de verdachte volgde - maakt het daarnaast voor de mate van gevaarzetting geen verschil of de verdachte voldoende rechts heeft gehouden bij het afslaan. Aan linksaf slaan is immers inherent dat de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer wordt gekruist. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op alle feiten en omstandigheden, alleen een voorrangsfout gemaakt: de verdachte had, als bestuurder die wil afslaan, de fietser moeten opmerken en deze als verkeer dat hem op dezelfde weg tegemoet kwam, voor moeten laten gaan (artikel 18, eerste lid RVV 1990).
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte niet gekwalificeerd kan worden als zeer dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend. Zij zal de verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Het niet verlenen van voorrang betreft wel een gedraging waardoor gevaar en hinder op de weg werd veroorzaakt, welk gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, getuige het ongeval. De rechtbank oordeelt het subsidiair ten laste gelegde bewezen, zoals hierna te omschrijven.