3.3Het oordeel van de rechtbank
Gelet op hetgeen de officier van justitie aan [verdachte 5] verwijt staan in de onderhave zaak twee vragen centraal, te weten:
- is er op die 6de augustus 2011 een stroomstootwapen gebruikt tegen [slachtoffer 2] en zo ja,
- heeft [verdachte 5] dat gedaan?
Hieronder zal de rechtbank die vragen bespreken.
Het gebruik van het stroomstootwapen op 6 augustus 2011
Bij de doorzoeking van de woning waar [verdachte 5] samen met haar broers woonachtig is, is op 25 november 2011 een stroomstootwapen gevonden in de kamer van haar broer, [verdachte 3]. Dit wapen is onderzocht en daarbij is DNA van [slachtoffer 2] aangetroffen op de elektroden van het wapen.
[verdachte 3] heeft verklaard dat er op [slachtoffer 2] is geschoten en dat er een stroomstootwapen op hem is gebruikt. Gelet hierop neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het stroomstootwapen inderdaad op 6 augustus 2011 tegen [slachtoffer 2] is gebruikt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er geen enkel aanknopingspunt in het dossier zit waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het DNA van [slachtoffer 2] op een ander moment dan op 6 augustus 2011 op het wapen terecht is gekomen.
Heeft [verdachte 5] het stroomstootwapen gebruikt?
In het dossier zitten drie verklaringen van getuigen die aangeven dat [verdachte 5] degene is geweest die het stroomstootwapen heeft gebruikt. Dat zijn [verdachte 6], die zegt het zelf gezien te hebben, [getuige 1] die dat gehoord zou hebben van [verdachte 4] en [getuige 2] die het gehoord zou hebben van [verdachte 6].
Met de verdediging is de rechtbank van mening dat er bij deze getuigenverklaringen veel vraagtekens te plaatsen zijn. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
[verdachte 6] heeft vanaf het eerste moment dat hij is aangehouden in België verklaard. Op zich komt dat zijn geloofwaardigheid ten goede. Maar zijn verklaring ontwikkelt zich gedurende het verstrijken van de tijd en het voortgaan van de verhoren op zodanige wijze dat de rechtbank zijn verklaringen met de nodige terughoudendheid is gaan betrachten. En dan betreft het niet alleen het gebruik van het stroomstootwapen door [verdachte 5].
Een duidelijk voorbeeld hiervan vormen zijn verklaringen over het schieten op [slachtoffer 2]. [verdachte 6] verklaart hierover als volgt:
- Op 25 november 2011 om 07:30 uur wordt [verdachte 6] voor het eerst gehoord in België. Hij spreekt dan over één schutter en er is niet op het hoofd geschoten. Aan het eind van die verklaring denkt hij dat er toch een tweede schutter is geweest.
- Tijdens het tweede verhoor die dag is hij zeker van de tweede schutter en is er een genadeschot in het hoofd gegeven.
- Op 9 januari 2012 verklaart [verdachte 6] bij de onderzoeksrechter in Tongeren. Van dit verhoor heeft [verdachte 6] meerdere keren gezegd dat hij zich toen uitstekend voelde en dat wat hij daar gezegd heeft de volledige waarheid is. Er was een tweede schutter maar hij weet niet wie dat was. Hij heeft alleen Els zien schieten.
- Op 7 maart 2012 vindt het tweede verhoor van [verdachte 6] in Nederland plaats.
Hij verklaart dan voor de eerste keer dat [verdachte 1] de doorgang voor [slachtoffer 2] zou hebben versperd zodat deze niet kon vluchten. Hij en [slachtoffer 2] zijn samen naar de gang gelopen en daar zijn ze samen ten val gekomen. Over het genadeschot weet hij dan enkel te vertellen dat hij “dat dempergeluid hoorde en toen lag [slachtoffer 2] stil”.
- Op 4 maart 2013 verklaart [verdachte 6] dat hij en [slachtoffer 2] al in de woonkamer zijn gevallen. Met betrekking tot het genadeschot weet [verdachte 6]
nu: “Het wapen werd op een halve meter van het hoofd van [slachtoffer 2] gehouden en een mannenhand had het wapen vast. Die was zeer beslist. Direct na het schot was [slachtoffer 2] stil”.
Deze voorbeelden maken duidelijk hoe het verhaal over het schieten op [slachtoffer 2] met het verstrijken van de tijd - en voornamelijk ook nog na 9 januari 2012 toen hij naar eigen zeggen een volledige verklaring zou hebben afgelegd - zich heeft ontwikkeld
en waarbij de persoon [verdachte 1] een steeds prominenter aandeel heeft gekregen.
Ook valt op dat de details steeds scherper worden, dat hij steeds meer weet. De gangbare wetenschappelijke verhandelingen met betrekking tot waarnemen en reproduceren door getuigen komen echter tot andere conclusies, namelijk dat men met het verstrijken van de
tijd zich juist minder kan herinneren. De steeds beter wordende “herinneringen” van [verdachte 6]
roepen daarom twijfels met betrekking tot de betrouwbaarheid daarvan op.
Als het gaat om het gebruik van het stroomstootwapen door [verdachte 5] is een vergelijkbaar patroon waarneembaar.
- Tijdens de eerste verhoren op 25 november 2011 spreekt [verdachte 6] niet over
het gebruik van een stroomstootwapen;
- Als hij op 9 januari 2012 wordt gehoord bij de onderzoeksrechter in Tongeren - het verhoor waarin hij naar eigen zeggen de volledige waarheid heeft gesproken - weet
hij niets over het gebruik van een stroomstootwapen door [verdachte 5];
- Op 16 juni 2012, na een groot aantal verklaringen waarbij hij niet over het stroomstootwapen heeft gesproken, zegt hij plotseling dat [verdachte 5] het stroomstootwapen op [slachtoffer 2] heeft gebruikt. Dat was toen [slachtoffer 2]
nog stond. Het gebruik van het stroomstootwapen had geen merkbaar effect op hem. 10 - 20 seconden later zakte hij naar de grond;
- Op 4 maart 2013 verklaart hij vervolgens dat [verdachte 1] en [slachtoffer 2] vochten om het wapen en dat [verdachte 5] vervolgens het stroomstootwapen in de nek van [slachtoffer 2] zette. Nu was het gevolg dat de ogen van [slachtoffer 2] wegdraaiden en hij [verdachte 1] moest loslaten waardoor deze weer op hem kon schieten.
Als [verdachte 6] uiteindelijk de waarheid heeft verteld over het aandeel van [verdachte 5], waarom is hij er dan zo laat mee gekomen? Een geloofwaardige verklaring daarvoor heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet gegeven. Hij heeft alleen verklaard dat zijn vrouw bang zou zijn dat [verdachte 5] haar iets aan zou doen, want [verdachte 5] had een keer “gemeen” naar haar gekeken. Een nadere verklaring heeft hij niet willen geven. Dat klinkt niet overtuigend, te meer niet omdat hij het kennelijk wel aandurfde om over [verdachte 2] en [verdachte 1] belastend te verklaren. Dan ligt het niet voor de hand om zich door enkel “gemeen kijken” te laten weerhouden om ook over [verdachte 5] te verklaren.
De manier waarop deze belastende verklaring van [verdachte 6] door de tijd tot stand gekomen is maakt dat de rechtbank zich de vraag stelt of zijn verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen.
[verdachte 6] heeft over het gebeuren met [slachtoffer 2] gesproken met zijn vrouw, [getuige 4]. De rechtbank kan zich voorstellen dat [verdachte 6] in het geheel niet aan zijn vrouw zou willen vertellen wat hij heeft meegemaakt. Maar nu hij ervoor heeft gekozen om het verhaal wel te vertellen kan de rechtbank zich niet voorstellen waarom [verdachte 6] haar niet het hele verhaal zou hebben verteld. [getuige 4] heeft echter niet gehoord dat [verdachte 5] een stroomstootwapen heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2].
Ook [getuige 5], een goede vriend van [verdachte 6], heeft het verhaal over [slachtoffer 2] van [verdachte 6] gehoord. Hiervoor geldt volgens de rechtbank hetzelfde als voor [getuige 4]. Het is goed voorstelbaar dat [verdachte 6] hem niets zou hebben verteld. Nu hij hem het verhaal wel heeft verteld is het moeilijk voor te stellen dat hij niet heeft verteld dat [verdachte 1] [slachtoffer 2] heeft vastgehouden als dit daadwerkelijk is gebeurd. Ook [getuige 5] heeft echter niet gehoord dat [verdachte 5] een stroomstootwapen heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2].
Vindt het verhaal van [verdachte 6] over het gebruik van het stroomstootwapen door verdachte dan wellicht voldoende steun in de getuigenverklaringen van [getuige 1] en
[getuige 2]?
Beiden verklaren dat zij informatie over het delict van [verdachte 6] hebben gekregen. Nu de rechtbank deze bron zeker niet op alle onderdelen geloofwaardig acht, moeten hun verklaringen om die reden al met de nodige voorzichtigheid worden beschouwd.
Ook zou [getuige 1] informatie van [verdachte 4] hebben gekregen. De vraag waarvoor de rechtbank zich in dat verband geplaatst ziet is of de getuigen nog wel weten of ze iets van [verdachte 6], van [verdachte 4] of van iemand anders hebben gehoord. Daarover twijfelt de rechtbank, nu uit de verhoren bij de rechter-commissaris naar voren is gekomen dat niet zeker is of bepaalde informatie daadwerkelijk afkomstig was van [verdachte 4].
Daarbij komt dat uit de verhoren van deze getuigen blijkt dat zij veel voor waar aannemen als het over de familie Laumen gaat, zonder aan te geven waarop zij dat dan baseren. Zo ontstaat bij de rechtbank toch ook het beeld van “sterke verhalen”. De kans dat zij ook een “sterk verhaal” zouden hebben willen vertellen aan de verbalisanten is daarom zeker niet uit te sluiten. Ook dat dwingt tot grote terughoudendheid bij het gebruik van hun verklaringen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat op de greep van het stroomstootwapen DNA van een onbekende persoon is aangetroffen. Het DNA van [verdachte 5] is niet bekend. Dit is niet afgenomen omdat zij voortvluchtig was. Enig DNA-bewijs tegen [verdachte 5] is er dus niet.
Maar zelfs als het onbekende DNA van [verdachte 5] blijkt te zijn, dan bewijst dat nog niet dat zij op 6 augustus 2012 het stroomstootwapen tegen [slachtoffer 2] heeft gebruikt. Immers, het wapen is gevonden op 25 november 2011. Tussen het moment van
het plegen van het delict, 6 augustus 2011, en het vinden van het wapen heeft het in het huis gelegen waar ook [verdachte 5] woonde. In die tijd kan het in vele handen zijn geweest, waaronder in die van [verdachte 5], waardoor haar DNA er opgekomen is.
Andere bewijsmiddelen die erop zouden kunnen wijzen dat [verdachte 5] wel het stroomstootwapen heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2] heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen.
Alles afwegende heeft de rechtbank zo zwaarwegende twijfels bij de verklaringen van de drie getuigen die [verdachte 5] belasten, dat zij niet tot de overtuiging komt dat zij het is geweest die een stroomstootwapen tegen [slachtoffer 2] heeft gebruikt. De rechtbank zal haar daarom zowel van het primair als het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Nu de rechtbank op genoemde gronden tot een vrijspraak komt behoeft het verweer met betrekking tot het niet hebben kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht van de ‘sole and decisive” getuige geen bespreking meer.