4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1: Het doden van [slachtoffer 1].
Op 18 augustus 2009 heeft mevrouw [nabestaande 1] officieel aangiftegedaan van vermissing van haar zoon [slachtoffer 1] (geboren op[geboortedatum slachtoffer 1]). Uit contacten met vluchtelingenwerk is gebleken dat [slachtoffer 1] op 27 juli 2009 daar voor het laatst is gezien.Sindsdien is [slachtoffer 1] niet meer gezien.
Verdachte heeft ter terechtzitting op 3 juni 2013 en bij de rechter-commissarisop 24 april 2013 verklaard dat [slachtoffer 1] in de zomervakantie in 2009 op enig moment aanbelde bij de woning van verdachte in Tüdderen (Duitsland) en naar binnen kwam. Verdachte was op dat moment alleen thuis. Zijn broer [verdachte 4] was op dat moment niet aanwezig en de rest van de familie was op vakantie in het buitenland. Verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van [slachtoffer 1] boterhammen is gaan smeren en dat hij met die gesmeerde boterhammen en een mes naar buiten, naar de binnenplaats, is gelopen. Daar heeft verdachte de boterhammen op tafel gezet. [slachtoffer 1] stond op een gegeven moment achter verdachte, wilde verdachtes rug kraken en pakte zijn armen. Verdachte heeft verklaard dat hij zich toen omdraaide met het mes in zijn hand, een beweging maakte om hem weg te krijgen en [slachtoffer 1] daarbij raakte in zijn hals. Verdachte heeft verklaard dat het niet per ongeluk gebeurde. Hij draaide zich om, om te raken. [slachtoffer 1] bleef staan, maakte een rochelend geluid, liep rond en gooide nog een bakplaat richting verdachte. Verdachte heeft zichzelf toen opgesloten in het verwarmingshok dat uitzicht bood op de binnenplaats. Van daar uit heeft verdachte door het raam naar [slachtoffer 1] gekeken en gezien dat deze op een gegeven moment op de grond lag. Verdachte heeft toen even gewacht en is uit het verwarmingshok gekomen en richting [slachtoffer 1] gelopen. Opeens maakte [slachtoffer 1] een geluid. Verdachte schrok hier van en wilde dat het geluid ophield, ook omdat hij bang was dat anderen het zouden horen. Verdachte heeft vervolgens een pikhouweel gepakt, dat in buurt van het verwarmingshok stond, en meerdere keren op het lichaam van [slachtoffer 1] geslagen. Na een aantal keren is verdachte gestopt. [slachtoffer 1] maakte toen geen geluid meer. Verdachte heeft vervolgens zijn broer [verdachte 4] gebeld en gevraagd of deze naar huis wilde komen. Verdachte is in afwachting van de komst van zijn broer gaan schoonmaken. De hele binnenplaats en alles wat er stond, zat onder het bloed.
[verdachte 4] heeft verklaard dat hij, nadat hij door zijn broer was gebeld en het verzoek had gekregen thuis te komen, naar huis is gegaan. Daar zag hij naar eigen zeggen “geen normale dingen”. Hij zag dat verdachte aan het poetsen was en dat er op de binnenplaats plastic zakken lagen met iets eronder. Desgevraagd heeft verdachte verteld dat het lichaam van [slachtoffer 1] onder de plastic zakken lag. [verdachte 4] had gezien dat de fiets van [slachtoffer 1] buiten stond. [verdachte 4] is vervolgens naar [verdachte 6] gegaan. Toen hij de volgende dag terug kwam, had verdachte het lichaam ingepakt als een mummie.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte willens en wetens met een mes de keel van [slachtoffer 1] heeft doorgesneden en vervolgens meermalen met een pikhouweel in het lichaam heeft geslagen als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor gesteld ziet, is de vraag of verdachte dit al dan niet met voorbedachten rade heeft gedaan.
De officier van justitie heeft in dit verband aangevoerd dat hij, gelet op de verklaringen van vrienden van verdachte alsmede op diverse chatgesprekken en whatsapp berichten en op de door verdachte tevoren geschreven brieven over het vermoorden van iemand, van mening is dat verdachte al langere tijd het voornemen had [slachtoffer 1] te doden en dat zich op de betreffende dag de ideale gelegenheid voordeed. De voorbedachte rade kan wat de officier van justitie betreft dan ook worden bewezen.
De raadsman van verdachte heeft erop gewezen dat verdachte heeft verklaard jarenlang seksueel misbruikt te zijn door [slachtoffer 1], hetgeen genoegzaam uit het dossier naar voren komt volgens de raadsman, en dat op de betreffende dag alle opgekropte angst en spanning en boosheid hieromtrent bij verdachte naar boven kwamen. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat deze gemoedstoestand van verdachte een duidelijke contra-indicatie terzake van voorbedachte rade is, zoals bedoeld in de jurisprudentie, en dat er dus geen sprake was van moord.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijde had om zich te beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat
dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342).
De rechtbank is van oordeel dat wat betreft het doorsnijden van de keel met het mes onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg.
In het dossier zijn aanwijzingen te vinden die er op duiden dat verdachte seksueel is misbruikt. Daarvan uitgaande is het voorstelbaar dat het onverhoeds van achteren vastgegrepen worden een plotselinge hevige gemoedsopwelling heeft veroorzaakt als gevolg waarvan verdachte heeft gehandeld. Anderzijds zijn er ook aanwijzingen die het misbruik weerspreken, althans dat dit misbruik niet de reden was voor het handelen van verdachte.
De waarheid kan de rechtbank op dit onderdeel niet meer achterhalen zodat de rechtbank uitgaat van de voor verdachte meest gunstige variant.
Voor wat betreft het meermalen met het pikhouweel in het lichaam slaan is de rechtbank echter van oordeel dat verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, doelbewust het pikhouweel heeft gepakt en daarmee op [slachtoffer 1] heeft ingeslagen met als enige doel hem stil en dus dood te krijgen. Hij deed dit bovendien nadat hij zich enige tijd in het verwarmingshok had opgesloten en hij het slachtoffer buiten op de grond had zien liggen. Hiermee volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks uit de bewijsmiddelen dat verdachte de tijd heeft gehad zich te beraden en dat van een hevige gemoedsopwelling geen sprake meer was. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank bij het doden van [slachtoffer 1] met kalm beraad en rustig overleg gehandeld.
Feit 2: Het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 1].
Zoals hierboven reeds besproken was alleen [verdachte 3] aanwezig bij het doden van [slachtoffer 1]. Nadat [slachtoffer 1] dood was heeft [verdachte 3] zijn broer [verdachte 4] gebeld met de vraag naar huis te komen. Toen [verdachte 4] thuis kwam zag hij op de binnenplaats van hun woning te Tudderen het lijk van [slachtoffer 1], dat bedekt was met plastic. [verdachte 4] is toen naar [verdachte 6] gegaan, die op enig moment ook naar de woning van [verdachte 3] is gegaan. Ook [verdachte 6] heeft toen gezien dat het lijk van [slachtoffer 1] met plastic was bedekt/in plastic was gepakt. Nu er behalve [verdachte 3] niemand anders bij het doden van [slachtoffer 1] aanwezig was staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het [verdachte 3] is geweest die het lichaam van [slachtoffer 1] in plastic heeft verpakt.
Voor andere feitelijke handelingen door [verdachte 3] met betrekking tot het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig. De rechtbank stoelt dit oordeel op het navolgende.
[verdachte 6] heeft verklaard dat [verdachte 3] samen met [verdachte 4] het lichaam in een diepvries heeft gelegd. De rechtbank merkt op dat zij de verklaringen die
[verdachte 6] in de onderhavige zaak heeft afgelegd met de groots mogelijke terughoudendheid is gaan betrachten. De rechtbank doet dit, omdat [verdachte 6] weliswaar vanaf het eerste moment dat hij is aangehouden, in België, heeft verklaard,
maar uit de diverse verklaringen die hij heeft afgelegd komt naar voren dat deze met het verstrijken van de tijd op belangrijke details veranderen en dat ze bovendien steeds gedetailleerder worden. Uit de gangbare wetenschappelijke verhandelingen met betrekking tot waarnemen en reproduceren door getuigen blijkt echter dat men met het verstrijken van de tijd zich juist minder kan herinneren. Deze steeds beter wordende “herinneringen” van [verdachte 6] roepen daarom twijfels op. Dit brengt met zich dat de rechtbank de verklaring van [verdachte 6] over het handelen van [verdachte 3] alleen als bewijsmiddel wil gebruiken indien hiervoor objectief ondersteunend bewijs voorhanden is.
Dat steunbewijs zou mogelijkerwijs gevonden kunnen worden in de verklaring van [getuige 1]. Ook hij heeft immers verklaard dat [verdachte 3] het stoffelijk overschot in een diepvrieskist heeft gedaan. [getuige 1] heeft dit echter niet zelf gezien. Hij heeft dit gehoord van [getuige 8]. Ook [getuige 8] heeft dit echter niet zelf gezien. Hij zou dit weer hebben gehoord van [verdachte 4]. [verdachte 4] daarentegen verklaart nu juist dat hij en [verdachte 6] het lichaam van [slachtoffer 1] in de diepvrieskist hebben gedaan en dat [verdachte 3] daar maar gewoon bij stond.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar is om steun te kunnen bieden aan de verklaring van [verdachte 6]. Ander steunbewijs is er niet. Het dossier bevat ook verder geen bewijs voor enig ander feitelijk handelen door [verdachte 3].
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de enige feitelijke handeling die [verdachte 3] ter zake van feit 2 heeft gepleegd, het in plastic verpakken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is het inpakken van een lijk in plastic echter onvoldoende om te komen tot het voltooide delict van artikel 151 Sr.
Rest de vraag of [verdachte 3] - door het inpakken van het lijk én door zijn aanwezigheid bij het in de diepvries stoppen - als medepleger van feit 2 kan worden aangemerkt.
Voor medeplegen geldt dat er sprake dient te zijn van een bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de uitvoering van het feit. Het moet gaan om de uitvoering van een gezamenlijk opgevat voornemen. Er moet voldoende bewijs zijn van een wilsgerichtheid op het tot stand komen van het feit, en die wilsgerichtheid moet ook betrekking hebben op de samenwerking met de andere dader(s). Met andere woorden: voor een bewezenverklaring van medeplegen moet bewijs voorhanden zijn waaruit blijkt dat [verdachte 3] met het in plastic pakken van het lijk en zijn aanwezigheid bij het in de vrieskist stoppen voor ogen heeft gehad dat het lijk zou worden verborgen en/of weggevoerd en/of vernietigd, dat hij ook heeft gewild dat dit zou gebeuren, en dat hij bovendien voor ogen heeft gehad dat hij met één of meer anderen dader van dit feit zou worden. In het dossier is hiervoor echter geen bewijs.
De rechtbank merkt in dit kader ten slotte nog op dat [verdachte 3] zich natuurlijk wel had kunnen distantiëren, in die zin dat hij bij het in de diepvries stoppen van het lichaam weg had kunnen gaan. Conform vaste jurisprudentie is het enkele feit dat iemand zich niet heeft gedistantieerd, terwijl hij hier wel voldoende gelegenheid voor had, echter onvoldoende om als medepleger te worden aangemerkt. Dat zou alleen kunnen indien de aanwezigheid van [verdachte 3] op de een of andere manier een bijdrage heeft geleverd aan het feit, of omdat hij in de voorfase van het feit al een bepaalde bijdrage heeft geleverd of er afspraken zijn gemaakt. Ook hiervan is echter niet gebleken. Het feit dat [verdachte 3] [slachtoffer 1] voorafgaand aan het wegmaken van diens lijk wel heeft gedood, kan niet als “bijdrage” in deze zin worden beschouwd, nu het doden van [slachtoffer 1] niet is gebeurd met het doel, of als bijdrage om zijn lijk vervolgens weg te maken. Dat het wegmaken van het lijk wel het gevolg is van dit doden doet hier niet aan af.
Het bovenstaande betekent dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden
is voor het plegen of medeplegen van feit 2. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 3: Het doden van [slachtoffer 2].
Volgens de officier van justitie heeft [verdachte 3] geen rol gespeeld bij het doden van [slachtoffer 2]. De raadsman is dat standpunt eveneens toegedaan. Uiteindelijk komt de rechtbank tot een zelfde oordeel als de officier van justitie en de raadsman. Daarbij overweegt de rechtbank nog het volgende.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij van [verdachte 3] gehoord zou hebben dat deze [slachtoffer 2] een of twee keer met een stroomstootwapen heeft geraakt nadat die was getroffen door kogels en op de grond was gevallen.
Bij onderzoek is er op de kamer van [verdachte 3] een stroomstootwapen aangetroffen. Op de elektroden van dat wapen is DNA van [slachtoffer 2] aangetroffen. Op de greep van het stroomstootwapen is DNA van [verdachte 3] aangetroffen.
Kortom, er is dus sprake van een belastende getuige en op grond van het gevonden DNA
van [slachtoffer 2] op de elektroden van het stroomstootwapen staat vast staat dat
dit wapen tegen hem is gebruikt. Het gebruikte stroomstootwapen is teruggevonden op de
kamer van [verdachte 3]. Zijn DNA bevindt zich op de greep ervan. Dat lijken sterke aanwijzingen tegen verdachte, maar toch zijn ze in de ogen van de rechtbank in dit geval
niet overtuigend genoeg om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Immers, de verklaring van de getuige [getuige 3] is in de ogen van de rechtbank in hoge mate onbetrouwbaar. Hij begint zijn verklaring waarin hij gedetailleerd verklaard over de rol van [verdachte 3] met de opmerking: “Ik heb eerst gezegd dat ik het niet meer weet omdat ik het mij niet goed kon herinneren en [verdachte 3] nogal vaag was over de feiten. Maar achteraf denk ik, ja het is gewoon wat [verdachte 3] mij verteld heeft”. Kortom, er is kennelijk sprake van een getuige die zich niet goed kan herinneren wat er gezegd is, een bron die vaag is en de getuige die vervolgens zelf reconstrueert wat hij gehoord heeft. Dat is voor de rechtbank onvoldoende om op te kunnen varen.
Maar ook de objectieve onderbouwing door middel van DNA is bij nadere beschouwing niet overtuigend. Het wapen is immers van [verdachte 3], dus het zou vreemd zijn als zijn DNA er
nietop gevonden zou zijn. Het aantreffen van zijn DNA op de greep is daarom nog geen bewijs dat hij het wapen op 6 augustus 2011 heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2].
Daar komt nog bij dat er behalve het DNA van [verdachte 3] ook DNA van een onbekend gebleven persoon op het stroomstootwapen is aangetroffen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande dan ook van oordeel dat er geen bewijs is dat [verdachte 3] het stroomstootwapen heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2].
[verdachte 4] heeft [verdachte 3] in eerste instantie ook belast. Hij heeft namelijk verklaard dat hij onder in de woning rumoer hoorde en dat hij kort daarna [verdachte 3] langs zijn kamer zag lopen met een vuurwapen in de hand. Deze verklaring zou kunnen duiden op het gebruik van een vuurwapen door [verdachte 3]. Later heeft hij deze verklaring echter ingetrokken en verklaard dat hij bewust valselijk heeft verklaard om [verdachte 3] in een beter hulptraject te krijgen. Wat men van die verklaring ook moge denken, verder is er geen enkele getuige die een vuurwapen in de hand van [verdachte 3] plaatst zodat ook voor deze verdenking onvoldoende bewijs beschikbaar is.
Andere aanwijzingen die duiden op enige betrokkenheid van [verdachte 3] bij het doden van [slachtoffer 2] heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen zodat [verdachte 3] van dit feit zal worden vrijgesproken.
Feit 4: Het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 2].
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte het onder feit 4 tenlastegelegde heeft gepleegd of medegepleegd. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.