ECLI:NL:RBLIM:2013:12820

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
C/03/166387 / FA RK 11-1470
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde partneralimentatie en terugbetaling door de vrouw na duurzame samenwoning

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 22 mei 2013, is de vraag aan de orde of de partneralimentatie van de man aan de vrouw van rechtswege is geëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 1 juni 2010 duurzaam samenleefde met een ander, wat volgens artikel 1:160 BW leidt tot het einde van de alimentatieverplichting. De man, verzoeker in deze zaak, heeft de rechtbank verzocht om de alimentatieverplichting te beëindigen en om terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie vanaf die datum. De rechtbank heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank Maastricht en Limburg in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de vrouw vanaf januari 2010 bij haar nieuwe partner woonde en dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de alimentatie die zij sinds 1 juni 2010 heeft ontvangen, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in alimentatiezaken en de gevolgen van samenwoning voor alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Datum uitspraak: 22 mei 2013
Zaaknummer: 166387 / FA RK 11-1470
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
advocaat mr. I.F.H. Nelissen, kantoorhoudende te Valkenburg,
en:
[verweerster],
wederpartij, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp, kantoorhoudende te Valkenburg.
Wederom gezien de stukken, waaronder thans de thans tussen partijen gegeven en op
5 juni 2012 en 20 december 2012 door de rechtbank Maastricht en op 12 maart 2013 door de rechtbank Limburg uitgesproken beschikkingen.

1.Verdere verloop van de procedure

De rechtbank verwijst naar en volhardt bij de in deze zaak gegeven tussenbeschikking van
12 maart 2013, waarbij de vrouw in de gelegenheid werd gesteld zich uit te laten over de exacte overlijdensdatum van de moeder van [partner vrouw]. De man werd vervolgens in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
De rechtbank heeft verder bij genoemde tussenbeschikking van 12 maart 2013 iedere verdere beslissing aangehouden.
De vrouw heeft gereageerd bij brief van 25 maart 2013 met bijlage.
De man heeft nog gereageerd bij brief van 28 maart 2013.

2.Verdere beoordeling

De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikkingen van de rechtbank Maastricht en de beschikking van de rechtbank Limburg is overwogen en beslist.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw duurzaam samenleeft met een ander als waren zij gehuwd overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank handhaaft hetgeen de rechtbank Maastricht in haar beslissing van 5 juni 2012 heeft overwogen en beslist ten aanzien van het aannemen van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:160 BW in ieder geval vanaf 1 december 2011.
Ten aanzien van de thans nog voorliggende vraag of reeds op enig moment vanaf januari 2010 sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, waarvoor de man een bewijsopdracht is gegeven, overweegt de rechtbank als volgt.
Affectieve relatie van duurzame aard
Uit de getuigenverklaringen van [partner vrouw] en de vrouw blijkt dat zij een liefdesrelatie hebben (gehad).
De vrouw verklaart niet consistent over de periode waarin die liefdesrelatie heeft geduurd.
Tijdens haar verhoor op 25 februari 2013 als partijgetuige heeft de vrouw aangegeven dat pas sprake was van een liefdesrelatie in de periode eind 2011 tot 1 februari 2012. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van 11 april 2012 weliswaar aangegeven dat haar relatie met [partner vrouw] op 1 februari 2012 werd beëindigd, maar bij die gelegenheid heeft zij, anders dan bij haar getuigenverhoor, ook verklaard dat haar ‘verkering’ met [partner vrouw] ongeveer een jaar had geduurd. Uitgaande van laatstgenoemde verklaring van de vrouw zou er derhalve sinds ongeveer februari 2011 sprake zijn van een affectieve relatie tussen de vrouw en [partner vrouw].
[partner vrouw] geeft in zijn getuigenverhoor aan dat hij pas ‘na ongeveer een half jaar iets samen met de vrouw kreeg’ en dat gedurende de periode dat de vrouw bij haar nicht woonde nog geen sprake was van een relatie. [partner vrouw] geeft verder aan dat er seksuele contacten hebben plaatsgevonden tussen de vrouw en hem. Uit de verklaring van [partner vrouw] maakt de rechtbank op dat de affectieve relatie tussen de vrouw en [partner vrouw] aanving vanaf het moment dat de vrouw de woning van haar nicht moest verlaten, zijnde januari 2010. In dat licht is de verklaring van de vrouw over het aanvangsmoment van haar relatie met [partner vrouw] onaannemelijk.
Ten aanzien van de vraag vanaf wanneer de vastgestelde affectieve relatie als duurzaam moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid geen vaste periode is aan te geven gedurende welke de relatie moet hebben geduurd, wil deze in het kader van artikel 1: 160 BW als duurzaam worden aangemerkt. Naast een zekere tijdsduur kunnen immers ook andere omstandigheden op de intentie van duurzaamheid van de relatie wijzen. Uit de verklaring van de vrouw valt af te leiden dat in haar beleving de relatie met [partner vrouw] niet als duurzaam kan worden gekwalificeerd, omdat in de ogen van [partner vrouw] nooit sprake is geweest van een liefdesrelatie. [partner vrouw] zelf geeft aan dat hij wel iets met de vrouw heeft ‘gehad’ en dat er in het verleden seksuele contacten hebben plaatsgevonden tussen de vrouw en hem, maar dat hij de relatie met de vrouw meer als een vriendschap kwalificeert.
De rechtbank is echter voldoende gebleken dat de intentie van [partner vrouw] en de vrouw in ieder geval vanaf januari 2010 was gericht op een duurzaam samenleven, zodat vanaf toen gesproken kan worden van een relatie met een duurzaam karakter. De rechtbank heeft daartoe de navolgende verklaringen en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, meegewogen:
  • de periode dat de vrouw en [partner vrouw] elkaar kennen, waarbij de rechtbank uit de verklaring van de vrouw afleidt dat dat al sinds mei 2007 het geval is;
  • [partner vrouw] tijdens zijn getuigenverhoor op 25 februari 2013 heeft verklaard dat de vrouw al sinds vier jaar samen met hem op stap gaat, waarbij hij meestal haar consumpties betaalt, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat [partner vrouw] en de vrouw in ieder geval sinds het uiteengaan van de man en de vrouw in augustus 2009 vrije tijd met elkaar doorbrengen en dat er geruime tijd voor het samenwonen al sprake was van nauwe persoonlijke contacten tussen de vrouw en [partner vrouw];
  • voor de rechtbank voldoende vaststaat dat de vrouw reeds vanaf januari 2010 bij [partner vrouw] woonde en in ieder geval vanaf dat moment een affectieve relatie met hem had en dat die samenwoning thans nog voortduurt nu zulks blijkt uit de getuigenverklaring van de moeder van de vrouw;
  • uit de getuigenverklaring van [partner vrouw] blijkt dat een half jaar voor het overlijden van de moeder van [partner vrouw] de vrouw [partner vrouw] met veel dingen heeft geholpen zoals boodschappen doen, het er zijn voor zijn moeder en poetsen, er vanaf dat moment sprake was van grote betrokkenheid en lotsverbondenheid tussen de vrouw en [partner vrouw]. De rechtbank gaat er, gelet op de overlijdensdatum van de moeder van [partner vrouw], zijnde 14 november 2010, van uit dat die betrokkenheid en lotsverbondenheid bestond vanaf juni 2010.
Samenwonen
De vrouw heeft verklaard dat (a.) ze de man in augustus 2009 heeft verlaten, (b.) zij vervolgens bij haar nicht is gaan wonen, (c.) zij in januari 2010 de woning van haar nicht moest verlaten. De rechtbank heeft geen redenen om aan dat deel van haar verklaring te twijfelen. Hoewel de vrouw ook heeft verklaard dat zij, na het verlaten van de woning van haar nicht, vervolgens bij haar ouders is gaan wonen, acht de rechtbank dat deel van de verklaring niet geloofwaardig. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat:
  • de moeder van de vrouw tijdens haar verhoor als getuige heeft aangegeven dat de vrouw na het vertrek uit de woning van de nicht slechts heel af en toe bij haar ouders is geweest;
  • de broer van de vrouw heeft verklaard dat hij van zijn ouders heeft vernomen dat de vrouw sinds januari 2010 bij [partner vrouw] woont;
  • de vrouw tijdens haar getuigenverhoor heeft bevestigd dat haar auto in 2010 en in de lente van 2011 altijd bij de woning van [partner vrouw] stond geparkeerd en uit de verklaring van [partner vrouw] kan worden afgeleid dat de vrouw die auto nog steeds gebruikte.
In dit kader laat de rechtbank de verklaring van de vader van de vrouw aangaande de samenwoning buiten beschouwing, nu deze tegenstrijdig verklaart over de samenwoning.
Uit de getuigenverklaring van [partner vrouw] leidt de rechtbank af dat de vrouw sowieso vanaf een half jaar voor het overlijden van de moeder van [partner vrouw], waarbij de rechtbank er gelet op de overlijdensdatum van de moeder van [partner vrouw] van uit gaat dat dit omstreeks juni 2010 zal zijn geweest, veel bij [partner vrouw] vertoefde en over een sleutel van zijn woning beschikte.
De rechtbank acht hiermee voldoende door de man aangetoond dat de vrouw vanaf 1 januari 2010, althans juni 2010 met [partner vrouw] samenwoont.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijds verzorgen
Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling.
De rechtbank acht de door de man gestelde gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner vrouw] voldoende aangetoond in ieder geval vanaf 1 juni 2010. In dit verband is van belang dat:
  • uit de getuigenverklaring van de vrouw geconcludeerd kan worden dat [partner vrouw] al in 2010 zijn auto ter beschikking stelde aan de vrouw, zodat zij daarmee naar haar werk kon gaan als zij onvoldoende geld had voor benzine voor haar eigen auto en niet is gebleken dat de vrouw daarvoor een vergoeding aan [partner vrouw] moest betalen;
  • de vrouw in ieder geval sinds 1 januari 2010 bij [partner vrouw] verblijft en niet is gebleken dat de vrouw huur betaalt voor haar verblijf bij [partner vrouw];
  • [partner vrouw] heeft verklaard dat hij al ongeveer vier jaar meestal de consumpties van de vrouw betaalt en dat de vrouw heeft verklaard dat [partner vrouw] altijd haar consumpties betaalt;
  • [partner vrouw] heeft verklaard dat de vrouw zeker vanaf een half jaar voor het overlijden van zijn moeder, die bij [partner vrouw] in huis woonde, die moeder heeft ondersteund en dat de vrouw toen ook al hielp met veel dingen zoals boodschappen doen en poetsen;
  • Getuige [A] in het voorjaar van 2010 heeft gezien dat de vrouw de ramen waste van het huis van [partner vrouw];
  • [partner vrouw] heeft verklaard dat de vrouw na het overlijden van zijn moeder heeft geholpen bij het opknappen van de tuin van [partner vrouw];
  • niet gebleken is dat de vrouw haar werkzaamheden in het huis van [partner vrouw] verrichtte in het kader van een dienstbetrekking of dienstverlening.
Samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW
De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken het voldoende aannemelijk dat er vanaf 1 juni 2010 tussen de vrouw en [partner vrouw] sprake was van een duurzame, affectieve relatie, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging voorzagen als bedoeld in artikel 1:160 BW. Gelet daarop eindigt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege per 1 juni 2010.
Terugbetaling
De man heeft nog aanspraak gemaakt op terugbetaling van hetgeen als gevolg van het bovenstaande onverschuldigd zal blijken te zijn betaald.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (LJN nummer: BC4844) volgt dat indien de rechter tot het oordeel komt dat vanaf een bepaalde datum sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW de onderhoudsplicht met ingang van die datum eindigt. De rechter heeft dan niet de vrijheid een andere datum vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer is verschuldigd.
Hieruit volgt dat door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen sinds 1 juni 2010 onverschuldigd zijn voldaan. Voor zover de vrouw deze bedragen toch heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de bedragen aan de man dient terug te betalen die hij ter zake van alimentatie vanaf 1 juni 2010 aan haar heeft voldaan. Omdat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte wettelijke rente, zal de rechtbank dit verzoek als onweersproken toewijzen.
Proceskosten
Hoewel de man is geslaagd in zijn bewijsopdracht is een veroordeling van de vrouw, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de getuigenverhoren niet aan de orde. De rechtbank overweegt daartoe dat geen van de verschenen getuigen kosten heeft opgevoerd zodat de kosten van de getuigenverhoren op nihil dienen te worden gesteld.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de overige proceskosten te compenseren als hierna vermeld.

3.Beslissing

De rechtbank:
wijzigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Maastricht van
20 januari 2010 (met zaaknummer 145147 / S RK 09-1083) voor zover de man daarbij gehouden is tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juni 2010 is geëindigd;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de bedragen die de man ter zake van alimentatie over de maanden vanaf 1 juni 2010 aan de vrouw heeft voldaan;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Geerits, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
LG
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch:
door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.