Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[gedaagde],
gemachtigde: mr. M.J.M. van Vugt, advocaat te Maastricht,
2.de vereniging Huurders Belang Cour de Galouppe,
1.Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 31 mei 2013 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de door de gemachtigde van de woningstichting toegezonden producties ten behoeve van de comparitie na antwoord;
- het proces-verbaal van de comparitie na antwoord.
2.Het geschil
ten aanzien van [gedaagde]:(1) te verklaren voor recht dat ‘het medegebruik van eventueel gemeenschappelijke ruimten’ in het complex Cour de Galouppe, zoals dat medegebruik is opgenomen in de tussen de woningstichting en [gedaagde] afgesloten huurovereenkomst met bijbehorende algemene voorwaarden, enkel omvat de bevoegdheid van [gedaagde] om van deze gemeenschappelijke ruimten, zoals de galerijen, gangen (binnengalerijen), trappenhuizen alsmede van de op de tweede verdieping van het complex gelegen binnenplaats, gebruik te maken om te komen en te gaan naar het door hem van de woningstichting gehuurde appartement aan de Looierstraat 16G te Gulpen;
(2) [gedaagde] te verbieden de in het complex Cour de Galouppe gelegen galerijen, gangen (binnengalerijen), trappenhuizen en de op de tweede verdieping van het complex gelegen binnenplaats anders te gebruiken dan als hal annex verkeersruimte, tenzij voor het afwijkend gebruik daarvan door de woningstichting toestemming is verleend, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per overtreding, tot een maximum van € 45.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag per overtreding tot een door de kantonrechter te bepalen maximum;
€ 45.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag per overtreding tot een door de kantonrechter te bepalen maximum;
De woningstichting is eigenares van een complex van 69 woningen, genaamd Cour de Galouppe (verder te noemen: het complex), gelegen te Gulpen op de hoek Looierstraat/Nieuwstraat. De woningstichting verhuurt deze woningen. [gedaagde] is één van de huurders.
Op grond van de huurovereenkomsten en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden hebben de huurders het medegebruik van de gemeenschappelijke ruimten die in het complex gelegen zijn. Eén van deze ruimten betreft de binnenplaats op de tweede verdieping. De binnenplaats dient, net als diverse andere gemeenschappelijke ruimten, als ‘verkeersruimte’, tenzij door de woningstichting toestemming gegeven wordt voor ander gebruik.
De woningstichting is bevoegd regels te stellen met betrekking tot het gebruik van deze binnenplaats, omdat zij als verhuurder er op moet toezien dat al haar huurders het ongestoord genot van hun woningen hebben. In het verleden heeft de woningstichting, nadat daarom verzocht was, toestemming gegeven (onder voorwaarden) voor activiteiten in het kader van Carnaval (2012), Sinterklaas (2012), Kerst (2012) en Nieuwjaar (2013). De woningstichting heeft gepoogd met de huurdersvereniging afspraken te maken over het gebruik van de binnenplaats, maar dat overleg heeft tot niets geleid. De huurdersvereniging en [gedaagde] zijn namelijk ten onrechte van mening dat zij geen toestemming behoeven van de woningstichting voor het organiseren van activiteiten. Zij vinden dat de huurders, naast de gehuurde woning, het exclusieve gebruiksrecht van de binnenplaats hebben.
De woningstichting heeft bij brieven van 25 februari 2013 en 11 april 2013 de huurdersvereniging respectievelijk [gedaagde] erop gewezen dat zij geen toestemming verleent voor een aangekondigd driegangen-diner in de binnenplaats. Desondanks hebben zij deze activiteit georganiseerd, hetgeen blijkt uit een proces-verbaal van constatering van kandidaat-gerechtsdeurwaarder Dorscheidt van 26 april 2013.
3.De beoordeling
- de woningstichting is eigenares van het complex en zij verhuurt de 69 woningen die in dit complex gelegen zijn. [gedaagde] huurt één van de woningen in het complex;
[gedaagde] en de huurdersvereniging stellen dat de gemeenschappelijke ruimten onderdeel uitmaken van de gehuurde woonruimte. De huurders kunnen daarom gezamenlijk bepalen wie toegang heeft tot gehuurde en hoe zij deze ruimten gebruiken.
De woningstichting wordt niet gevolgd in haar stelling dat de gemeenschappelijke ruimten, waaronder de binnenplaats, geen onderdeel zijn van het gehuurde.
Uit het woord ‘medegebruik’ in artikel 1 van de huurovereenkomst en artikel 6.4 van de algemene voorwaarden kan niet afgeleid worden dat deze ruimten niet gehuurd worden en slechts “gebruikt” mogen worden. Artikel 7:201 BW omschrijft huur immers als de overeenkomst waarbij de verhuurder zich verbindt aan de huurder een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
Ook het onbetwiste feit dat bij de bepaling van de huurprijs geen component voor de binnenplaats is geteld, leidt niet tot de conclusie dat de binnenplaats geen onderdeel van het gehuurde uitmaakt.
De teksten van artikel 1 van de huurovereenkomst en van artikel 6.4 van de algemene voorwaarden zijn helder. Uit beide artikelen blijkt dat het ‘medegebruik van de gemeenschappelijke ruimten’ gerekend wordt tot ‘het gehuurde’.
[gedaagde] en de huurdersvereniging betwisten dat diverse gemeenschappelijke ruimten en de binnenplaats in het bijzonder slechts verkeersruimten zijn. Met betrekking tot de binnenplaats stellen zij dat de bouwplannen melding maken van het woord ‘vide’. Zij zijn van mening dat de binnenplaats gezien de oppervlakte ervan, de aard en de bedoeling, mede geschikt is voor recreatief gebruik. In dat kader wijzen zij erop dat bij de opening van het complex in een speech door het bestuur van de woningstichting is gezegd dat de binnenplaats bestemd was om gemeenschapsactiviteiten te organiseren. Ook stellen zij dat tijdens de bezichtiging van de aan de huurders toegewezen appartementen aan de toekomstige huurders is verklaard: “dit is de vide, maak het je hier gezellig, organiseer leuke dingen en richt deze ruimte naar eigen inzichten in”.
De algemene voorwaarden bevatten in artikel 6.4 een omschrijving van ruimten die worden gerekend tot de gemeenschappelijke ruimten. Als ruimten staan onder meer vermeld de galerijen en trappenhuizen. Gelet op de inrichting van het complex is het evident dat laatstgenoemde ruimten bestemd zijn als verkeersruimte; via deze ruimten wordt de gehuurde woning in het complex bereikt.
De binnenplaats staat niet afzonderlijk benoemd in de huurovereenkomst en de algemene voorwaarden. Uit deze bescheiden kan dan ook niet afgeleid worden dat de binnenplaats (ook) de bestemming heeft van recreatieruimte. De overgelegde bouwtekening vermeldt op de plaats waar de binnenplaats is gesitueerd het woord ‘vide’, hetgeen volgens Van Dale woordenboek niet meer betekent dan: open ruimte die meer verdiepingen in een gebouw beslaat. De inrichting van het complex, die omschreven is onder 3.1 en die verder blijkt uit de overlegde tekeningen en foto’s, is zodanig dat de binnenplaats fungeert als een belangrijke verkeersruimte. Op basis van het voorgaande wordt geoordeeld dat de bestemming van de binnenplaats in beginsel die van verkeersruimte is.
Overwogen wordt dat voor uitlatingen die gedaan worden, altijd geldt dat deze in de juiste context beschouwd moeten worden. In dit geval wordt de context in belangrijke mate gevormd door de bouwkundige inrichting van het complex en de veiligheid van de bewoners. Uit de tekeningen van het complex blijkt dat de binnenplaats een centrale ligging heeft waar gangen, het trappenhuis, de lift en een technische ruimte op uitkomen. Alleen al om die reden kan de ruimte niet exclusief bedoeld zijn als een recreatieruimte /gemeenschapsruimte. Hulpdiensten dienen, indien nodig, onbelemmerd toegang te hebben tot de binnenplaats. Dat verdraagt zich niet met een situatie dat huurders bepalen welke zaken in de binnenplaats mogen staan en wie die ruimte mag betreden. De woningstichting heeft uit hoofde van haar hoedanigheid als verhuurder van alle woningen te waken over de (veiligheids)belangen van huurders en eventuele bezoekers. De gestelde (en overigens betwiste) uitlatingen van de woningstichting kunnen, gezien voornoemde context, redelijkerwijs niet anders begrepen worden dan dat de woningstichting daarmee te kennen heeft gegeven oog te hebben voor de oppervlakte van de binnenruimte en er voor open te staan dat daar in de toekomst met haar toestemming activiteiten voor de bewoners georganiseerd worden. Dat betekent echter niet dat zij de primaire bestemming van deze ruimte – verkeersruimte – heeft laten varen, althans er voorshands mee heeft ingestemd dat deze primaire bestemming naar eigen inzicht en zonder voorafgaand overleg op door [gedaagde] en/of de huurdervereniging gewenste tijdstippen naar de achtergrond kan worden geschoven.
4.De beslissing
€ 10.000,00;