In deze zaak vordert de weduwe van een overleden deelnemer aan het pensioenfonds ABP, dat de rechtbank verklaart dat haar toestemming voor de omzetting van het nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen op grond van dwaling nietig is. De weduwe, eiseres, stelt dat zij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van deze omzetting en dat ABP haar had moeten waarschuwen. De rechtbank oordeelt dat eiseres ontvankelijk is in haar vordering, omdat de procedure van bezwaar en beroep niet geldt voor niet-deelnemers. De rechtbank stelt vast dat de toestemming van eiseres een eenzijdige gerichte rechtshandeling was, gericht aan haar overleden echtgenoot, en niet aan ABP. Hierdoor kan ABP niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van de omzetting. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van dwaling, omdat de weduwe niet kan aantonen dat haar toestemming is verkregen door toedoen van ABP. De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.