ECLI:NL:RBLIM:2013:12111

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
181341
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van weduwe inzake nabestaandenpensioen en informatieplicht ABP

In deze zaak vordert de weduwe van een overleden deelnemer aan het pensioenfonds ABP, dat de rechtbank verklaart dat haar toestemming voor de omzetting van het nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen op grond van dwaling nietig is. De weduwe, eiseres, stelt dat zij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van deze omzetting en dat ABP haar had moeten waarschuwen. De rechtbank oordeelt dat eiseres ontvankelijk is in haar vordering, omdat de procedure van bezwaar en beroep niet geldt voor niet-deelnemers. De rechtbank stelt vast dat de toestemming van eiseres een eenzijdige gerichte rechtshandeling was, gericht aan haar overleden echtgenoot, en niet aan ABP. Hierdoor kan ABP niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van de omzetting. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van dwaling, omdat de weduwe niet kan aantonen dat haar toestemming is verkregen door toedoen van ABP. De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/181341 / HA ZA 13-233
Vonnis van 11 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen,
gedaagden,
advocaat mr. J.G. van Ek te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABP genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • de brief van de advocaat van [eiser] van 9 oktober 2009 met producties, en
  • het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 29 oktober 2013.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is weduwe van wijlen de heer [Overledene] (hierna: [Overledene]). [Overledene] was deelnemer aan het pensioenfonds ABP. Kort voor zijn pensioen op 1 maart 2009 heeft [Overledene] een op 23 januari 2009 gedateerde fax naar ABP gestuurd met de mededeling dat hij het nabestaandenpensioen wenste om te zetten in of te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen, nadat hij aanvankelijk middels een formulier van het ABP had aangegeven geen gebruik te willen maken van die mogelijkheid. Diezelfde dag heeft [eiser] een fax naar ABP gestuurd en bericht dat zij akkoord was met de omzetting door haar man.
2.2.
ABP heeft hier uitvoering aan gegeven, in die zin dat [Overledene] per 1 maart 2009, de dag waarop [Overledene] met pensioen is gegaan, een hoger ouderdomspensioen van ABP ontvangen, zulks ten koste van het nabestaandenpensioen.
2.3.
Op 28 mei 2010 is [Overledene] overleden.
2.4.
Bij brief van de advocaat van [eiser] van 27 november 2012 heeft [eiser] ABP bericht dat, nu zij heeft gedwaald toen zij toestemming voor de omzetting gaf op 23 januari 2009, nooit afstand heeft gedaan van haar recht op het oorspronkelijk te ontvangen bedrag aan nabestaandenpensioen. Zij heeft ABP verzocht om aan haar te restitueren “al het door haar te weinig ontvangen pensioen en voorts vanaf dit moment haar te voorzien in nabestaandenpensioen dat gelijk is aan het bedrag waarop zij recht had voorafgaande aan de overeenkomst van 28 januari 2009.” ABP heeft dit verzoek bij brief van 19 december 2012 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Bij dagvaarding heeft [eiser] kort gezegd aangevoerd dat zij er steeds van uit is gegaan dat haar pensioenaanspraken met de door [Overledene] verzochte ruil in dezelfde mate zouden worden verminderd als de pensioenaanspraken van [Overledene] zouden worden vermeerderd. Dat blijkt niet het geval. Volgens [eiser] loopt zij daardoor € 5.874,39 per jaar mis. ABP had [eiser] dan ook hierover moeten informeren. Die informatieplicht heeft ABP veronachtzaamd. Gelet hierop had [eiser] geen juiste voorstelling van zaken. Als dat wel het geval was geweest, zou zij nooit akkoord zijn gegaan met de omzetting als door [Overledene] verzocht. [eiser] heeft naar haar zeggen dan ook gedwaald. ABP is bovendien haar zorgplicht niet nagekomen. De brieven van [Overledene] en [eiser] zijn ’s nachts geschreven, “overduidelijk” haastig op papier gesteld en wijken af van “de normale procedure”, nu verzoeken als de onderhavige middels een formulier bij ABP worden ingediend. Dit had argwaan en oplettendheid bij ABP moeten “opwekken,” zodat van ABP had mogen worden verwacht dat het [eiser] had gewaarschuwd.
3.2.
Op grond van het vorenstaande heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat de verklaring van [eiser] van 23 januari 2009 op grond van dwaling nietig is, met veroordeling van ABP tot periodieke uitkering aan [eiser] van het aan haar toekomende nabestaandenpensioen, indien en voor zover door haar geen afstand van nabestaandenpensioen zou zijn gedaan, met terugwerkende kracht tot aan de datum van overlijden van [Overledene] op 28 mei 2010, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, kosten rechtens.
3.3.
ABP heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal hierna bij de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van ABP is dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu zij niet de procedure van artikel 18.5 van het in dezen toepasselijke Pensioenreglement (hierna: PR) heeft gevolgd. Kort gezegd komt deze procedure erop neer dat eerst schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt bij ABP, waarna beroep tegen de beslissing op het bezwaar mogelijk is bij de Commissie van Beroep. Eerst daarna kan de burgerlijke rechter worden geadieerd, de kantonrechter te Heerlen. Dit verweer gaat niet op, waartoe het volgende.
4.2.
In deze zaak dient onderscheid te worden gemaakt tussen (1) de rechtsverhouding c.q. pensioenovereenkomst tussen [Overledene] (als deelnemer van het ABP-pensioenfonds) en ABP, en (2) de toestemming die [eiser] op 23 januari 2009 heeft gegeven aan de omzetting door [Overledene].
Ad (1)
4.3.
Wat betreft de rechtsverhouding tussen [Overledene] en ABP heeft te gelden dat de (uitvoering van de) tussen hen geldende pensioenovereenkomst volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 15 april 2004, LJN AO8396) privaatrechtelijk van aard is en derhalve wordt beheerst door het algemene vermogensrecht. Daarnaast geldt dat uit de Wet Privatisering ABP (hierna: WPA) – de wettelijke grondslag van de pensioenovereenkomst – volgt dat op deze rechtsverhouding tevens het PR, waaronder de hiervoor bedoelde procedureregels in artikel 18.5, van toepassing is. Immers, artikel 4 lid 5 WPA bepaalt:
“De overheidswerkgevers en overheidswerknemers zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten enreglementenvan het pensioenfonds of in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de Pensioenwet, gesloten met een verzekeraar”(onderstreping, de rechtbank).
4.4.
Conclusie is dat in de rechtsverhouding tussen [Overledene] en ABP de procedureregels in artikel 18.5 PR in acht dienen te worden genomen.
Ad (2)
4.5.
Dit geldt echter niet voor de door [eiser] gegeven toestemmingsverklaring. Immers, [eiser] heeft die toestemmingsverklaring gegeven als partner van [Overledene] (aan [Overledene]). Gelet hierop behoort zij – in de rechtsverhouding tussen [Overledene] en ABP – niet tot de groep van overheidswerkgevers en overheidswerknemers die ingevolge artikel 4 lid 5 WPA verplicht is tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds, waaronder de in het PR vastgelegde procedure van bezwaar en beroep.
4.6.
In het licht hiervan kan [eiser]niet worden tegengeworpen dat zij de in artikel 18.5 PR bepaalde procedure niet heeft gevolgd. Dat aan het slot van de brief van ABP aan [eiser] van 19 december 2012, waarbij het verzoek van [eiser] is afgewezen, is vermeld:
“Als mevrouw [Overledene] het met deze beslissing niet eens is, kan zij daartegen schriftelijk bezwaar maken bij ABP. (…). Het indienen van een bezwaarschrift is niet aan een termijn gebonden.”,
daarmee kennelijk verwijzend naar artikel 18.5 PR, maakt dat niet anders. [eiser] is derhalve ontvankelijk in haar vordering.
Dwaling
4.7.
Grondslag van de vordering van [eiser] is zoals gezegd dat zij heeft gedwaald toen zij toestemming gaf. Die stelling faalt, waartoe het volgende.
4.8.
Vooropgesteld zij dat de door [eiser] gegeven toestemming een eenzijdige gerichte rechtshandeling is. Deze rechtshandeling c.q. toestemming was gericht aan en bestemd voor [Overledene], nu [Overledene] de omzetting van het nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen heeft gerealiseerd. Dat niet ABP maar de deelnemer de omzetting verricht, volgt uit artikel 7.13, lid 1 PR, waarin is bepaald:
“De deelnemer of gewezen deelnemer kan bij ingang van het ouderdomspensioen de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak op partnerpensioen, bedoeld in hoofdstuk 9, omzetten in ouderdomspensioen.”,
waarbij de partner ingevolge lid 5 toestemming moet geven voor de omzetting.
4.9.
Hieruit volgt dat, voor zover [eiser] op de voet van artikel 6:228 BW juncto 3:56 BW al heeft gedwaald toen zij haar echtgenoot toestemming gaf – hetgeen geenszins is komen vast te staan – die dwaling slechts kan zijn ontstaan door toedoen van hem, [Overledene], en niet door toedoen van ABP. Gelet hierop dienen de hierop gebaseerde vorderingen te worden afgewezen.
Wil en verklaring, en gerechtvaardigd vertrouwen
4.10.
Voor de ter comparitie aangevoerde stelling van [eiser] dat, toen zij toestemming gaf, sprake was van het ontbreken van een op rechtsgevolg gerichte wil, zodat sprake is van een ongeldige rechtshandeling, geldt in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen evenzeer dat ABP zulks niet regardeert, nu het niet als geadresseerde in de zin van artikel 3:33 BW kan worden aangemerkt.
Tot slot
4.11.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de door [eiser] gestelde schending door ABP van zijn informatieplicht respectievelijk zorgplicht, wat daar ook van zij, niet tot het door haar gewenste doel kan leiden, nu een grondslag daartoe ontbreekt. Immers, [eiser] heeft (slechts) aangevoerd dat zij heeft gedwaald, en beticht ABP er niet van dat het (tevens) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat van schending van de informatieplicht respectievelijk zorgplicht geen sprake is. Immers, met ABP is de rechtbank van oordeel dat ABP slechts gehouden was [Overledene], als deelnemer, te informeren, en niet tevens [eiser]. Dat dit volgens [eiser] bezwaarlijk is, nu een omzetting als de onderhavige grote gevolgen voor haar heeft, onderschrijft de rechtbank niet. Immers, met de (verplichte) toestemming van de partner van de deelnemer voor de omzetting wordt die partner geacht van de aan de deelnemer verstrekte informatie alsmede de financiële gevolgen van de omzetting op de hoogte te raken en bekend te zijn. Voor het overige, met name ten aanzien van de gestelde schending van de zorgplicht, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de betreffende brieven met de hand zijn geschreven en ’s nachts zijn gefaxt, bij ABP tot extra oplettendheid had moeten leiden. Evenmin werpt de omstandigheid dat omzettingen normaliter middels een officieel formulier van ABP plaatsvinden, zodat is afgeweken van, aldus [eiser], de “standaardprocedure”, een ander licht hierop, nu dergelijke omzettingen vormvrij zijn.
Proceskosten
4.12.
Uit al het voorgaande volgt dat het gevorderde wordt afgewezen en dat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van ABP gerezen en tot aan dit vonnis begroot op € 589,00 aan griffierecht en € 904,00 voor salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken.