In deze zaak gaat het om een faillissementsakkoord dat door de gefailleerde, mevrouw [gefailleerde], is aangeboden aan haar schuldeisers. Bij een verificatievergadering op 13 november 2013 bleek dat 14 van de 16 schuldeisers schriftelijk met het akkoord hadden ingestemd, wat 98,44% van het totaalbedrag van de concurrente vorderingen vertegenwoordigde. Echter, de ex-partner van de gefailleerde, [ex-partner], die een aanzienlijke vordering had, stemde tegen het akkoord. Hierdoor was er niet langer sprake van de vereiste meerderheid van meer dan de helft van de geverifieerde schulden, zoals vereist door artikel 145 van de Faillissementswet (Fw).
De rechter-commissaris wees het verzoek van de gefailleerde af om het akkoord alsnog vast te stellen op basis van artikel 146 Fw, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden. De gefailleerde ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De rechtbank Limburg behandelde de zaak en oordeelde dat de rechter-commissaris onvoldoende had onderzocht of de tegenstem van [ex-partner] in redelijkheid was gegeven. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden rondom de instemming van [ex-partner] met het akkoord niet voldoende waren gewogen.
De rechtbank vernietigde de beschikking van de rechter-commissaris en verwees de zaak terug voor nader onderzoek. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van het verzoek om het akkoord vast te stellen, niet alleen gekeken moet worden naar de directe uitdeling bij faillissement, maar ook naar de mogelijkheden van uitdeling in een eventuele schuldsanering. Dit leidt tot de conclusie dat de rechter-commissaris opnieuw moet kijken naar de situatie en de belangen van de schuldeisers, inclusief de ex-partner, om een weloverwogen beslissing te nemen over het akkoord.