ECLI:NL:RBLIM:2013:11417

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
13 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_822 AWB-12_1507U
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van risicoprofiel en huisbezoek

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van de eiser, die volgens verweerder niet feitelijk woonachtig was op het adres waar hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. Verweerder heeft een huisbezoek afgelegd op basis van een risicoprofiel, dat is opgesteld op basis van objectieve criteria. De rechtbank oordeelt dat het gebruik van dit risicoprofiel niet ontoelaatbaar is en dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet op het GBA-adres woonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de herziening van de studiefinanciering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 rechtmatig was, en dat de opgelegde boete van 50% wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van de Wsf 2000 ook terecht was. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot matiging van de boete. De beroepen van eiser zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-west-brabant
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 822 en AWB 12 / 1507
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te Bergen op Zoom, eiser
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien en vastgesteld naar de norm van een thuiswonende student. Voorts is vastgesteld dat een bedrag van € 762,16 te veel aan studiefinanciering is ontvangen door eiser, welk bedrag maandelijks verrekend wordt met de nog te ontvangen studiefinanciering.
Bij besluit van 20 juni 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten eiser een boete ter hoogte van € 381,08 op te leggen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres, waarop hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) is ingeschreven.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juni 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12 / 822.
Bij besluit van 6 september 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Ook hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12 / 1507.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebben de stukken alsmede verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.S. Yap. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, dhr. P.M.S. Slagter.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek heropend. Voorts heeft er een verwijzing naar de meervoudige kamer plaatsgevonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 oktober 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.

2.Eiser volgde ten tijde van belang een opleiding aan de ROC Zeeland. Sinds

9 mei 2011 staat hij in de GBA ingeschreven op het adres [GBA-adres eiser] te Bergen op Zoom. Het betreft het adres van zijn zus.
3. Bij het primaire besluit I heeft verweerder het recht van eiser op studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, omdat volgens verweerder uit een controle is gebleken dat eiser niet woonachtig is op het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven. De hoogte van de studiefinanciering wordt vanaf 1 januari 2012 aangepast. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat eiser een bedrag van € 762,16 te veel studiefinanciering heeft ontvangen en dat dit bedrag een schuld is geworden. Het bedrag wordt maandelijks verrekend met de nog te ontvangen studiefinanciering.
4. Op 23 mei 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen van € 381,08 omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven. De door eiser ingebrachte zienswijze heeft verweerder mede aangemerkt als zijnde een bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit I. Bij het primaire besluit II heeft verweerder vervolgens aan eiser voornoemde boete opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren van eiser bij de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten bij separate beroepschriften beroep ingesteld. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Zo is niet duidelijk toegelicht waarom eiser in het risicoprofiel zou vallen, op basis waarvan verweerder is overgegaan tot het huisbezoek. Met betrekking tot het huisbezoek, heeft eiser betoogd dat dit onderzoek te summier is geweest. Ten tijde van de controle zat eiser in een verhuizing naar een andere kamer, waar ook spullen van hem lagen. De controleurs hebben nagelaten om ook andere kamers te bekijken. Verder had het op de weg van de controleurs gelegen om bijvoorbeeld ook in de wasmachine te kijken naar kleren. Schoolboeken had eiser op dat moment niet, vanwege zijn stageperiode. Voor zover de controleurs stelden dat het bed er onbeslapen uit ziet, heeft eiser aangegeven dat zijn zus net de dekens had veranderd en het om die reden er weer strak uitzag. Eiser had er wel degelijk die nacht in geslapen. Verder acht eiser het niet zorgvuldig dat de controleurs niets hebben gedaan met de toentertijd recente poststukken die de hoofdbewoonster aan hen heeft laten zien.
6. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is, voor zover van belang, bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder thuiswonende studerende wordt verstaan: studerende die niet een uitwonende studerende is. Onder uitwonende studerende wordt verstaan: studerende die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
7. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, Wsf 2000 van de komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
7.1.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan de Minister een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend herzien.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 7.1 van de Wsf 2000 vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
7.2.
In het derde lid van artikel 7.1, van de Wsf 2000, is bepaald dat een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, slechts, behoudens het geval van bedrog, kan geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c, voor zover het betreft de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, slechts geschieden binnen 3 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste en tweede volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.
7.3.
Ingevolge artikel 7.4, eerste, lid, van de Wsf 2000, wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend. Tevens vindt verrekening plaats van de bedragen, bedoeld in de artikelen 3.27, tweede lid, en 3.29, eerste lid.
7.4.
In artikel 9.1a. van de Wsf 2000 “Toezicht in verband met artikel 1.5” is onder meer bepaald:
1. Met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 zijn belast:
a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen,
b. de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
In artikel 9.1b. van de Wsf 2000 “Informatie-uitwisseling” is bepaald:
1. De toezichthouders, bedoeld in artikel 9.1a, en Onze Minister wisselen de persoonsgegevens en inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitoefening van het toezicht onder vermelding van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het onderwijsnummer van de studerende op wie de persoonsgegevens of inlichtingen betrekking hebben.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van verstrekking van persoonsgegevens en inlichtingen op grond van het eerste lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de persoonsgegevens en inlichtingen die op grond van het eerste lid worden verwerkt.
7.5. Ingevolge het tweede lid van artikel 9.9, van de Wsf 2000, vindt de herziening plaats met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Indien de ouders van de studerende of een van hen zich na de laatste adreswijziging, bedoeld in de vorige volzin, heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres als de studerende, dan vindt de herziening plaats met ingang van de dag van deze inschrijving.
8. Bij de beoordeling van de aangevoerde beroepsgronden stelt de rechtbank voorop dat de onderhavige herziening van eisers studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit is, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De rechtbank wijst hierbij op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs
(Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 5), waarin onder meer is vermeld dat de functionaris tijdens het huisbezoek grondig onderzoek doet naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende.
9. In geschil is of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser met ingang van 1 januari 2012 tot en met juli 2012 niet in aanmerking komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende wegens het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter onderbouwing van het standpunt, dat niet gebleken is dat eiser woonachtig was op het GBA-adres [GBA-adres eiser] te Bergen op Zoom, heeft verweerder op 25 april 2012 een onaangekondigde controle laten uitvoeren door twee controleurs van SV Land. Door eiser is allereerst de rechtmatigheid van de controle ter discussie gesteld. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
10. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat onvoldoende is gemotiveerd op grond van welke informatie verweerder aanleiding heeft gezien om een onderzoek in te stellen naar de vraag of eiser feitelijk woonachtig is op het GBA-adres. In dit verband heeft verweerder in het verweerschrift van 13 juli 2012 te kennen gegeven dat eisers situatie is onderzocht omdat eiser in een zogenoemd risicoprofiel valt. Ter zitting van 9 oktober 2013 is door verweerders gemachtigde in dit verband desgevraagd verklaard dat het risicoprofiel als selectiemiddel dient op basis waarvan verweerder in staat wordt gesteld om een efficiënte controle te laten plaatsvinden. Hierbij is uitdrukkelijk te kennen gegeven dat indien de studerende binnen het risicoprofiel valt, dit weliswaar aanleiding geeft om eerder dan in andere gevallen over te gaan tot controle door middel van een huisbezoek, maar dat daardoor geen sprake is van een redelijk vermoeden van misbruik en dat derhalve aan een weigering om aan een huisbezoek mee te werken op zichzelf geen consequenties zijn verbonden.
11. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder geen gebruik zou mogen maken van het risicoprofiel om prioriteiten te stellen in het kader van het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. De rechtbank acht bij dit oordeel van belang dat in de Memorie van Toelichting van de Wsf 2000
(Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p.12)juist is aangegeven dat het DUO aan de hand van een risicoprofiel overgaat tot de gegevensuitwisseling als bedoeld in artikel 9.1b van de Wsf 2000. Bij het risicoprofiel dient het dan te gaan om combinaties van objectieve (gedrags-)kenmerken van de studerende zoals bijvoorbeeld leeftijd, onderwijssoort, woonsituatie en de (on-)logische combinatie van het GBA-adres van de studerende, het GBA-adres van de ouder(s) en de vestigingsplaats van de onderwijsinstelling.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat het door verweerder gehanteerde risicoprofiel is opgesteld op basis van objectieve criteria. Deze criteria betreffen immers onder ander de afstand tussen het woonadres van de studerende en diens ouders, de afstand tussen het eigen adres en dat van de onderwijsinstelling, het tijdstip waarop de studerende uitwonend is geworden of opnieuw bij zijn ouders is gaan wonen, de woonbestemming van het GBA-adres en het feit dat de studerende bij familieleden woont. De rechtbank kan zich vinden in deze criteria voor de beoordeling van verweerder om over te gaan tot het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000, nu sprake is van objectieve criteria en sprake is van een risicoprofiel overeenkomstig de duidelijke bedoeling van de wetgever. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het gebruik van dit risicoprofiel in zijn algemeenheid ontoelaatbaar te achten.
In het onderhavige geval heeft verweerders gemachtigde ter zitting van 9 oktober 2013 aangegeven dat eiser op zeer korte afstand van zijn ouders woont. Daarnaast was eiser woonachtig bij een familielid, namelijk zijn zus, zodat voldaan is aan de criteria van het risicoprofiel.
12. Voor wat betreft de beroepsgrond, dat verweerder had dienen te volstaan met een minder ingrijpend middel dan het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek, overweegt de rechtbank dat die beroepsgrond niet slaagt. Redengevend voor dit oordeel acht de rechtbank de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BW1069), waarin is overwogen dat de wet er niet aan in de weg staat dat verweerder aan de hand van de feitelijke situatie beziet of de studerende die zich heeft laten inschrijven op een GBA-adres daar ook feitelijk woonachtig is. Daarbij ziet de rechtbank geen aanleiding eiser te volgen in zijn betoog dat verweerder met een minder vergaand middel had dienen te volstaan, zoals het uitnodigen van eiser voor een gehoor dat zo nodig kan worden gevolgd door een huisbezoek. Gelet op het doel dat is beoogd met het huisbezoek, namelijk vaststellen of de feitelijke situatie in overeenstemming is met de situatie zoals die bekend is in de GBA, is de rechtbank van oordeel dat dit doel niet, althans in aanzienlijk mindere mate, kan worden bereikt door middel van het houden van een gehoor met de studerende. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat zij geen aanleiding ziet om in het onderhavige geval de jurisprudentie van de Raad in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb), waarin is geoordeeld dat bij het ontbreken van een redelijk vermoeden in beginsel niet direct tot een onaangekondigd huisbezoek mag worden overgegaan van toepassing te achten. Op een onderzoek als het onderhavige is naar het oordeel van de rechtbank voormelde jurisprudentie niet van toepassing te achten, nu anders dan in het kader van de toepassing van de Wwb, reeds het enkele feit dat een student zou worden uitgenodigd voor een gesprek hem mogelijk op het spoor zet dat het daarbij gaat om zijn woonsituatie en dat die situatie dan op eenvoudige wijze anders is in te stellen dan die in overeenstemming is met de werkelijkheid.
13. Op grond van de voorgaande overwegingen is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder toepassing mocht geven aan het risicoprofiel en bij eiser een huisbezoek heeft mogen houden. Met betrekking tot de beroepsgronden over de resultaten van het huisbezoek wordt als volgt overwogen.
14. De bevindingen van het huisbezoek dat op 25 april 2012 door twee controleurs van SV Land is afgelegd, zijn neergelegd in een rapportage, opgemaakt op [datum rapportage]. Uit deze rapportage blijkt dat eiser ten tijde van de controle niet aanwezig was. De deur werd geopend door de hoofdbewoonster, tevens de zus van eiser. Zij heeft de controleurs, nadat deze zich hadden gelegitimeerd en het doel van het bezoek hadden uitgelegd, desgevraagd binnengelaten. De zus van eiser alsmede haar man hebben aan de controleurs de kamer van eiser laten zien. Daar troffen zij een (kinder)bed aan, met daarop dekens, een trui en een mp3-speler. Er lag een blauw en rood dekbed op het matras en dit was strak gespannen. Volgens eisers zus laat eiser zijn bed altijd zo achter. Verder troffen de controleurs op die kamer een schoolmap van het jaar 2010/2011 aan. Eisers zus heeft verder een aantal poststukken laten zien die geadresseerd waren aan het oude postadres van eiser, [oude postadres eiser] te Bergen op Zoom. Er werden geen schoolboeken aangetroffen. De kleding van eiser zouden in de kast van diens zwager liggen en de zwager heeft die klerenkast ook laten zien. De controleurs konden geen verschil ontdekken qua stijl en kledingmaat. De controleurs hebben naar de zus en echtgenoot uitgesproken dat zij niet de indruk hadden dat er een jongeman van 21 woonachtig was op de eerder getoonde kamer, hetgeen de zus en echtgenoot begrepen.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de rapportage van
[datum rapportage], voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van de controle feitelijk niet woonachtig was op het GBA-adres. De rapportage bevat geen aanwijzingen dat de kamer die aan eiser zou toebehoren door hem ook feitelijk wordt bewoond. Eisers stelling, dat er ten tijde van de controle sprake was van een interne verhuizing en dat de getoonde kamer sinds kort aan het neefje van eiser zou toebehoren en dat zijn spullen op een andere kamer stonden, vindt op geen enkele wijze steun in de rapportage van [datum rapportage]. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de controleurs jegens de zus van eiser en haar echtgenoot hebben aangegeven dat zij niet de indruk hadden dat er een jongeman woonachtig was in de getoonde kamer. Indien die kamer aan het neefje van eiser toebehoorde, had van de zus van eiser en haar echtgenoot verwacht mogen worden dat zij dat op dat moment kenbaar zouden maken. Zij hebben over de getoonde kamer echter verklaard dat het de oude kamer van hun zoon betrof. Verder is de rechtbank van oordeel dat van de hoofdbewoonster mag worden verwacht dat zij ervan op de hoogte is welke kamer aan de student toebehoort. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of er sprake is van feitelijk bewoning van het GBA-adres in het onderhavige geval terecht van belang heeft geacht dat eiser en zijn zus tegenstrijdig verklaren over het bed dat in de getoonde kamer stond. Nog daargelaten of het bed een kinderbed was, maakte het een onbeslapen indruk vanwege de dekens die erg strak waren opgevouwen. Eiser verklaart dat zijn zus zijn bed opmaakt op het moment dat hij daar zelf niet aan toekomt en zo zou dat ook op de dag van de controle zijn geweest. Deze verklaring vindt echter ook geen steun in de rapportage van [datum rapportage]. Door de zus van eiser is immers verklaard dat eiser zijn dekens altijd zo opvouwt. Deze tegenstrijdige verklaring doet afbreuk aan de stelling dat eiser wel woonachtig is op het GBA-adres. Verder heeft verweerder bij de beoordeling terecht van belang geacht dat er geen kleding is aangetroffen waarvan vastgesteld kon worden dat deze exclusief aan eiser toebehoren. Dit is door eiser ook niet gemotiveerd bestreden. De stelling van eiser dat de controleurs ook in de wasmachine hadden dienen te kijken, kan aan het vorenstaande niets afdoen, waarbij van belang is dat het niet aannemelijk is dat alle kleding die aan eiser toebehoort in de wasmachine zouden liggen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat er geen recente poststukken van eiser op het GBA-adres zijn aangetroffen en er verder ook geen studieboeken zijn gevonden.
16. De rechtbank is gelet op het vorenoverwoge dan ook van oordeel dat verweerder met de bevindingen uit de rapportage van [datum rapportage] in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet feitelijk op het GBA-adres woonachtig was en dat eiser geen tegenbewijs heeft geleverd dat twijfel wekt aan de juistheid van verweerders conclusie. Daarbij ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat verweerder nog had dienen na te gaan of eiser in zijn ouderlijk huis verbleef. Het gaat immers erom of kan worden vastgesteld of de studerende feitelijk op het GBA-adres woonachtig is, hetgeen hier niet kan worden vastgesteld. Aldus heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
17. Aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000, heeft verweerder aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn herzieningsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000. Verweerder heeft dan ook besloten om de uitwonendenbeurs met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 in te trekken en te verrekenen met de nog uit te betalen studiefinanciering. Eiser kan zich niet verenigen met de herziening met terugwerkende kracht, omdat niet is gebleken dat hij voor die tijd niet woonachtig zou zijn geweest op het GBA-adres. De rechtbank overweegt als volgt.
18. De rechtbank stelt voorop dat de herzieningsbevoegdheid geen verdergaande strekking kent dan louter herstel van de rechtmatige situatie of het wegnemen van de gevolgen van de overtreding die de wetgever in de onder rechtsoverweging 7 beschreven wettelijke bepaling heeft opgenomen.
19. De wetgever gaat in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 uit van de veronderstelling dat de herziening van de onrechtmatige woonsituatie van de student al bestaat tot het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. Dat wettelijk vermoeden is kennelijk ingegeven door redenen van doelmatige wetsuitvoering en heeft evident niet het oogmerk van leedtoevoeging. De rechtbank is van oordeel dat onder omstandigheden kan blijken dat dit vermoeden niet juist is, maar in het onderhavige geval geeft hetgeen eiser heeft aangevoerd daarvoor geen aanleiding. Zo is door eiser geen bewijs geleverd van de omstandigheid dat hij tussen de periode
1 januari 2012 en 13 mei 2012 wel feitelijk woonachtig zou zijn geweest op het GBA-adres. Derhalve was verweerder bevoegd de uitwonendenbeurs te herzien en van eiser een bedrag ad € 762,16 terug te vorderen wegens te veel ontvangen studiefinanciering.

20.Het beroep tegen het bestreden besluit I is dan ook ongegrond.

21. Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit II, waarbij eiser een boete ter hoogte van € 381,08 is opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
22. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aan hem ten onrechte een boete is opgelegd omdat hij wel woonachtig was op het GBA-adres. Bovendien beschikt hij niet over de middelen om de boete te voldoen.
23. In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, verweerder hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
24. Gelet op vaste jurisprudentie van de Raad betreft het opleggen van een bestuurlijke boete, zoals thans ook aan de orde, een discretionaire bevoegdheid waarvan gebruik kan worden gemaakt. De bij het bestreden besluit II opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. De rechtbank dient daarom, mede gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in volle omvang te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Aldus moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit. Het evenredigheidsbeginsel brengt voorts met zich dat niet alleen de mate van verwijtbaarheid aanleiding kan vormen voor matiging van de opgelegde boete, maar ook factoren als intensiteit en duur van de overtreding kunnen daarbij een rol spelen.
25. Bij de Memorie van Toelichting
(TK, 32 770, nr. 3, p. 9 en 10)bij artikel 9.9 van de Wsf 2000 wordt het volgende vermeld:
“3.3.2. Bestuurlijke boete (nieuwe situatie)
Studerenden die verklaren dat ze wonen op het GBA-adres waarop zij staan ingeschreven terwijl ze feitelijk op een ander adres wonen, bijvoorbeeld bij hun ouders, maken misbruik van de uitwonendenbeurs en zullen hard worden aangepakt. Dit is in lijn met de in het Regeerakkoord aangekondigde hardere aanpak van fraude met uitkeringen.
In navolging van de aanbeveling van de SIOD is gekozen voor het invoeren van een bestuurlijke boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verkregen uitwonendenbeurs. Bij de eerste keer misbruik kan hiermee worden volstaan. Als er sprake is van recidive, dan wordt er harder opgetreden.
(..)
De bestuurlijke boete bij een eerste keer misbruik van de uitwonendenbeurs bedraagt 50% van het bedrag dat een studerende teveel heeft ontvangen aan uitwonendenbeurs. Daarmee wordt een directe relatie gelegd tussen het ten onrechte ontvangen bedrag en de boete. De Tweede Kamer heeft in het debat van 9 februari 2010 een motie aangenomen, waarin de wens is geuit om bij een eerste keer misbruik van de uitwonendenbeurs direct een boete van 50% te kunnen opleggen. Deze wens wordt gehonoreerd in dit wetsvoorstel en sluit aan bij de in het Regeerakkoord aangekondigde hardere aanpak van fraude. In uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een boete of kan de hoogte daarvan worden aangepast, bijvoorbeeld indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of bij bijzondere omstandigheden.”
(…)”
26. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid en aan eiser een boete heeft opgelegd ter hoogte van 50 % van het bedrag dat van eiser is teruggevorderd wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1.5, van de Wsf 2000. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid de eerder beschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de Memorie van Toelichting is aangegeven dat de hoogte van de boete 50% bedraagt in het geval een eerste overtreding betreft, maar dat daarvan kan worden afgeweken indien er bijvoorbeeld gebleken is van een verminderde verwijtbaarheid of bij bijzondere omstandigheden. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde boete reëel en niet onevenredig is. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij die boete niet kan betalen, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd. Ook indien de stelling wel zou zijn onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat dit niet met zich brengt dat verweerder had dienen af te zien van het opleggen van de boete dan wel matiging daarvan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de periode waarover de boete wordt opgelegd niet zodanig lang is en de hoogte van de boete niet zodanig hoog is dat deze niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
27. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestreden besluit II eveneens ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter (voorzitter),
mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. D.H. Hamburger, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Monnens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2013.
w.g. mr. S.A.J. Monnens,
griffier
w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 december 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.