ECLI:NL:RBLIM:2013:10393

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
C-04-123421 - KG ZA 13-122
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op paarden en opheffing van gerechtelijke bewaring

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg werd behandeld, hebben eisers een vordering ingediend tot opheffing van conservatoir beslag op twee paarden en de opheffing van de gerechtelijke bewaring. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.J.F. Hofmans, stelden dat het beslag onrechtmatig was, omdat de paarden inmiddels aan hen verkocht zouden zijn. Gedaagde 1, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.A.M.J. Horsch, betwistte dit en voerde aan dat de eigendom van de paarden niet was overgedragen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de paarden eigendom waren van eiser 1 op het moment van beslaglegging. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beslag op de paarden niet onrechtmatig was en dat er geen reden was om de gerechtelijke bewaring op te heffen. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde partijen. De uitspraak werd gedaan op 16 juli 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/04/123421 / KG ZA 13-122
Vonnis in kort geding van 16 juli 2013
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser],
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats eiser],
eisers,
advocaat mr. B.J.F. Hofmans te Groesbeek,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
advocaat mr. K.A.M.J. Horsch te Valkenburg aan de Geul,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eisers], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde 1].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres 2] is met toestemming van [gedaagde 1] met ingang van 15 mei 2012 gaan wonen in de aan [gedaagde 1] in eigendom toebehorende woning, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Tevens was het aan [eiseres 2] toegestaan paarden op het perceel te stallen. Tussen [eiseres 2] en [gedaagde 1] was een maandelijkse vergoeding voor dit gebruik overeengekomen.
2.2.
[eiseres 2] heeft in opdracht van [gedaagde 1] het aan laatstgenoemde in eigendom toebehorende paard [F] verkocht. Als dank voor de verkoop heeft [gedaagde 1] in juni 2012 het paard [D] aan [eiseres 2] geschonken.
2.3.
Op 29 januari 2013 heeft [eiseres 2] de woning aan de [adres] te [plaats] verlaten.
2.4.
[gedaagde 1] heeft [eiseres 2] aangeschreven tot betaling van achterstallige gebruiksvergoeding en herstel van schade aan de woning, stallen en het perceel.
2.5.
Na daartoe door deze rechtbank bij beschikking van 29 maart 2013 verleend verlof heeft [gedaagde 1] op 17 april 2013 conservatoir (verhaals)beslag laten leggen op het paard [W] en conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op het paard [D] en zijn deze paarden in gerechtelijke bewaring gegeven aan [gedaagde 2]. Tevens is het eigendomsbewijs van [D] in conservatoir beslag tot afgifte genomen. Het paard [D] is bij [gedaagde 2] bevallen van een veulen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – primair de opheffing van het op de paarden gelegde conservatoir beslag en afgifte van de paarden aan [eisers], subsidiair de opheffing van de gerechtelijke bewaring van de paarden met afgifte van de paarden aan [eisers] en meer subsidiair benoeming van een andere gerechtelijk bewaarder met afgifte van de paarden aan de door de voorzieningenrechter aan te wijzen gerechtelijk bewaarder, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag per dag of gedeelte daarvan, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen.
Voorts vorderen [eisers], voor het geval [gedaagde 2] zich op een retentierecht zal beroepen, veroordeling van [gedaagde 1] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de kosten van bewaring aan [gedaagde 2] te vergoeden, een en ander opstraffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan [gedaagde 1] daarmee in gebreke blijft.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vorderingen niet zijn gericht tegen [gedaagde 2], nu deze slechts de functie heeft van gerechtelijk bewaarder. [gedaagde 2] is daarom geen partij in deze procedure en [eisers] zijn dan ook niet ontvankelijk in hun vorderingen voor zover dat [gedaagde 2] betreft. [eisers] zullen daarom worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [gedaagde 2], welke kosten zullen worden begroot op een bedrag van € 274,00 aan griffierecht.
4.2.
Ten aanzien van de tegen [gedaagde 1] ingestelde vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.2.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.2.
[eisers] hebben gesteld dat de beslagen onrechtmatig zijn omdat [eiseres 2] de paarden [W] en [D] op 1 februari 2013 aan [eiser 1] heeft verkocht zodat de paarden ten tijde van het leggen van het beslag eigendom waren van [eiser 1] en niet van [eiseres 2]. Zij hebben ter onderbouwing van hun stelling een schriftelijk stuk overgelegd dat is gedateerd op 1 februari 2013 waarin staat dat de paarden [W], [D] en [I] door [eiseres 2] aan [eiser 1] wordt verkocht voor een bedrag van € 1.000,00 met daarnaast de verplichting voor [eiser 1] om gedurende zes maanden in het levensonderhoud van [eiseres 2] te voorzien. Tevens hebben [eisers] een verklaring van [X] overgelegd waarin deze schrijft dat hij getuige was van de tussen [eiseres 2] en [eiser 1] gesloten koopovereenkomst. [gedaagde 1] heeft het bestaan en de geldigheid van de koopovereenkomst gemotiveerd weersproken. Met name heeft [gedaagde 1] onweersproken aangevoerd dat [eiseres 2] en [eiser 1] sinds december 2012 een relatie hebben. Ook heeft zij onweersproken gewezen op de beperkte betekenis van de verklaring van [X] die geen getuige is geweest van de in de overeenkomst genoemde betaling en de levering van de paarden. De eigendom van de paarden wordt niet met eigendomsbewijzen ten name van [eiser 1] aangetoond. Voorts heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat [eiser 1] in de door [gedaagde 1] aangespannen bodemprocedure mede is gedagvaard omdat hij (mede) aansprakelijk wordt gehouden voor de aan de woning c.a. op de [adres] te [plaats] toegebrachte schade. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat [eiseres 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde 1] aan het beslag van [W] ten grondslag gelegde vorderingen ondeugdelijk zouden zijn. Het beslag op [D] houdt verband met de door [gedaagde 1] ingeroepen vernietiging van de schenking op grond van dwaling. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd gesteld dat indien [D] al in het bezit zou zijn gekomen van [eiser 1], geen sprake is van verkrijging te goeder trouw en hij gelet op de vernietiging gehouden is om [D] terug te geven aan [gedaagde 1]. Pook c.s. hebben niet in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de vordering van [gedaagde 1] met betrekking tot [D] geen kans van slagen heeft. Voor een diepgaande beoordeling van die vordering is in het kader van dit kort geding geen plaats. Daarover zal de bodemrechter dienen te oordelen.
4.2.3.
[eisers] hebben gesteld dat [gedaagde 1] bij het verzoek tot benoeming van [gedaagde 2] tot gerechtelijk bewaarder voor die benoeming relevante informatie hebben verzwegen. [gedaagde 1] heeft erkend dat zij en [gedaagde 2] elkaar kennen, maar bestreden dat sprake is van een langdurige zakelijke relatie tussen hen. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd verklaard dat de door [eisers] genoemde huur van de manege van recente datum is (maart 2013) en betrekking had op de huur van de rijbak voor één uur om een filmpje te maken van het paard [E]. Voorts heeft [gedaagde 1] verklaard dat [gedaagde 2] in 2006 of in 2007 voor haar een paard zadelmak heeft gemaakt. Van een afhankelijk of partijdig gedrag van [gedaagde 2] is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is dat [gedaagde 1] voor de benoeming van [gedaagde 2] relevante informatie heeft achtergehouden.
4.2.4.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de door [eisers] gestelde onrechtmatigheid van het beslag niet aannemelijk is geworden zodat de gevorderde opheffing van het beslag dient te worden afgewezen.
4.3.
[eisers] hebben aangevoerd dat het [gedaagde 1] aan een belang bij de gerechtelijke bewaring ontbreekt. [gedaagde 1] heeft deze stelling gemotiveerd bestreden en erop gewezen dat gevaar voor verduistering van de paarden bestaat. Daarbij heeft [gedaagde 1] gewezen op het ontbreken van, althans het niet afgeven door [eiseres 2] van de eigendomspapieren van [W]. Niet gebleken is dat [gedaagde 1] de kosten van bewaring niet kan dragen, zodat ook hierin geen reden bestaat voor het opheffen van de gerechtelijke bewaring. De daarop gerichte vordering wordt afgewezen.
4.4.
[eisers] hebben meer subsidiair de benoeming van een andere gerechtelijk bewaarder gevorderd. Zij hebben daartoe gesteld dat [gedaagde 2] niet hun vertrouwen heeft als onpartijdig gerechtelijk bewaarder althans de schijn van partijdigheid wekt alsmede dat de paarden bij [gedaagde 2] slecht worden verzorgd. Zoals reeds onder 4.2.3 is overwogen hebben [eisers] het bestaan van een langdurige zakelijke relatie tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit eveneens geldt voor de door [eisers] gestelde partijdigheid van [gedaagde 2]. [eisers] hebben hun stelling immers, ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [gedaagde 2] ter zitting waarbij hij heeft verklaard dat [eisers] de eersten waren die bij [D] en het pasgeboren veulen zijn toegelaten en het meest bij de paarden op bezoek komen, niet nader onderbouwd.
Dat de paarden slecht worden verzorgd door [gedaagde 2] is de voorzieningenrechter evenmin gebleken. Uit het proces-verbaal van in beslagname blijkt dat [W] ten tijde van de inbeslagname al kreupel was. Voorts hebben [eisers] geen deugdelijke onderbouwing gegeven van de gestelde slechte verzorging van de paarden terwijl uit de door [gedaagde 1] overgelegde producties, waaronder verklaringen van de NVWA en de dierenarts die de paarden na meldingen dat de paarden bij [gedaagde 2] slecht werden verzorgd, inspecties hebben uitgevoerd, blijkt dat daar geen sprake van is. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat ook de meer subsidiaire vordering voor afwijzing gereed ligt.
4.5.
Nu de vorderingen met betrekking tot het beslag en de gerechtelijke bewaring worden afgewezen, ligt ook de vordering tot vergoeding van de bewaringskosten door [gedaagde 1] bij een beroep op het retentierecht door [gedaagde 2] voor afwijzing gereed.
4.6.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht € 75,00
- overige kosten 0,00
- salaris
816,00
Totaal € 891,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 274,00 aan griffierecht,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 891,00 aan salaris advocaat en griffierecht,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013. [1]

Voetnoten

1.type: CB