ECLI:NL:RBLIM:2013:10171

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
C-04-123106 - HA RK 13-65
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening en dading in faillissement: Gubeon B.V. tegen curator MR. J.A. Bloo Q.Q.

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gubeon B.V. en de curator MR. J.A. Bloo Q.Q. in het faillissement van twee gefailleerden. Gubeon had in 2009 een lening verstrekt aan de gefailleerden, waarvoor een hypotheek was gevestigd. Na een verkoop van een glastuinbouwbedrijf door de gefailleerden aan Gubeon, ontstond er een geschil over de verrekening van de koopsom met de lening. De curator stelde dat deze verrekening in strijd met de goede trouw was en vorderde betaling van de koopsom. Gubeon stelde dat er een minnelijke regeling was bereikt, maar de curator weigerde deze te ondertekenen. De rechter-commissaris wees het verzoek van Gubeon om de curator te bevelen de overeenkomst te ondertekenen af, wat Gubeon in beroep aanvocht. De rechtbank oordeelde dat Gubeon ontvankelijk was in haar verzoek en dat er voldoende belang was bij de minnelijke regeling. De rechtbank vernietigde de beschikking van de rechter-commissaris en beval de curator om de concept vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, met uitzondering van bepaalde bepalingen. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers voorop moeten staan, maar dat de voorgestelde regeling ook voordelen bood voor de schuldeisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van goede trouw in faillissementen en de rol van de curator en rechter-commissaris in het beschermen van de belangen van schuldeisers.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/04/123106 / HA RK 13-65
Beschikking van 3 juli 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GUBEON B.V.,
gevestigd te Bergschenhoek,
verzoekster,
advocaat mr. E.M.M. van de Loo,
tegen
MR. J.A. BLOO Q.Q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van[failliet 1] en van [failliet 2],voorheen handelend onder de naam [X],
kantoorhoudende te Venlo,
verweerder,
advocaat mr. L. Bakx-van Rooij.
Partijen zullen hierna Gubeon en de curator worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 28 mei 2013
  • het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 18 juni 2013
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013
  • de pleitnota van Gubeon.

2.De feiten

2.1.
De bestuurder van Gubeon, de heer [bestuurder Gubeon] (hierna [bestuurder Gubeon]) heeft begin 2009 op verzoek van zijn nicht mevrouw [failliet 2] (hierna [failliet 2]) en haar echtgenoot de heer [failliet 1] (hierna [failliet 1]) financiële hulp geboden bij het opzetten door laatstgenoemden van de exploitatie van een kas waarin rozen gekweekt zouden worden. In dat kader heeft [bestuurder Gubeon] op 13 februari 2009 een bedrag van € 420.000,00 aan [failliet 2] en [failliet 1] geleend. Ter zekerheid van betaling werd ten behoeve van [bestuurder Gubeon] een recht van hypotheek op de kas en een tweede recht van hypotheek op het woonhuis van [failliet 2] en [failliet 1] gevestigd.
2.2.
Vanwege relationele problemen tussen [failliet 2] en [failliet 1] zijn [bestuurder Gubeon], [failliet 2] en [failliet 1] in overleg getreden, welk overleg tot resultaat heeft gehad dat op 23 augustus 2010 een nieuwe notariële akte werd gepasseerd, waarbij [failliet 1] en [failliet 2] het glastuinbouwbedrijf aan Gubeon hebben verkocht voor een prijs van € 366.200,00. De schuld van [failliet 2] en [failliet 1] aan [bestuurder Gubeon] bedroeg op dat moment € 460.950,00. Bij dezelfde akte heeft [bestuurder Gubeon] zijn vordering gecedeerd aan Gubeon. Gubeon heeft daarna haar schuld uit hoofde van de verschuldigde koopsom verrekend met haar vordering op [failliet 2] en [failliet 1]. Nadat deze verrekening had plaatsgevonden en nog enige kosten waren berekend resteerde nog een vordering van Gubeon op [failliet 2] en [failliet 1] van € 111.469,50. [failliet 2] en [failliet 1] zijn een maand later, te weten op 21 september 2010, in staat van faillissement verklaard.
2.3.
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de verrekening door Gubeon in strijd met de goede trouw heeft plaatsgevonden (artikel 54 Faillissementswet, (hierna: Fw). De curator heeft Gubeon vervolgens, met toestemming van de rechter-commissaris, gedagvaard en onder meer betaling van de koopsom van € 366.200,00 gevorderd.
2.4.
In het tussenvonnis van 30 januari 2013 in die procedure is overwogen dat het bewijs aanwezig is dat Gubeon ten tijde van de verrekening niet te goeder trouw was, waarna Gubeon in de gelegenheid is gesteld om tegenbewijs te leveren. Naar aanleiding van dit tussenvonnis zijn Gubeon en de curator in overleg getreden over een minnelijke regeling. De curator heeft vervolgens aangegeven dat de totaal ingediende vorderingen (exclusief de vordering van Gubeon) inclusief boedelkosten € 67.500,00 bedragen. Het gerealiseerde actief bedraagt, rekeninghoudende met de nog terug te ontvangen BTW, bij benadering € 32.330,28. De curator heeft gelet daarop, met toestemming van de rechter-commissaris, bij brief van 14 februari 2013 Gubeon het volgende voorstel gedaan:
“Indien uw cliënt tot betaling van het bedrag van € 35.000,00 over gaat, is de curator, onder voorbehoud van toestemming van de rechter-commissaris, bereid tegen finale kwijting over en weer de aanhangige procedure te royeren onder compensatie van kosten en kunnen verder oplopende op uw cliënte te verhalen kosten zoals buitengerechtelijke incassokosten, getuigentaxen, rente- en proceskosten worden vermeden.”
2.5.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft de advocaat van Gubeon daar als volgt op gereageerd:
“Mijn cliënte is bereid de discussie over de vraag, of zij op het moment van verrekening van een deel van haar vordering met de verschuldigde koopsom te goeder trouw was of niet, te beëindigen door aan de boedel een bedrag te voldoen van € 35.000,00 waarmee het volledige boedeltekort (zonder rekening te houden met het restant vordering van mijn cliënte) kan worden voldaan.
Mijn cliënte is daarbij bereid zijn restant vordering niet in het faillissement ter verificatie in te dienen. Zij wenst echter haar aanspraken op voldoening van die restant vordering niet op te geven, hetgeen in de vaststellingsovereenkomst duidelijk moet blijken. Ik heb een en ander in bijgaande concept overeenkomst verwoord en verneem graag of u met het concept kunt instemmen. (…)”
2.6.
De curator heeft daarop bij brief van 8 maart 2013 gereageerd onder meer in de volgende bewoordingen:
“met de door u gestelde voorwaarde, dat wordt vastgelegd dat uw cliënte haar aanspraken op voldoening van de restant vordering niet zal prijs geven, is de curator niet akkoord. (…)”
2.7.
Vervolgens heeft de curator de procedure, met toestemming van de rechter-commissaris, voortgezet. Bij zijn toestemming heeft de rechter-commissaris opgemerkt:
“Ik acht het gezien de door de curator geschetste omstandigheden inderdaad geen goede zaak om een regeling als deze te treffen. Alleen als het verhaal op gefailleerden wordt prijs gegeven zou ik wellicht welwillend tegen dit voorstel kunnen staan”.
2.8.
Bij brief van 8 mei 2013 heeft Gubeon bezwaar gemaakt tegen de verlening van de toestemming om de procedure voort te zetten en aan de rechter-commissaris in het faillissement van [failliet 2] en [failliet 1], tevens h.o.d.n. v.o.f. [X] verzocht de curator op grond van artikel 67 Fw te bevelen met haar over te gaan tot het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst.
2.9.
Bij beschikking van de rechter-commissaris van 23 mei 2013 is het door Gubeon gedane verzoek afgewezen. De rechter-commissaris heeft onder meer het volgende overwogen:
“De rechter-commissaris is van oordeel dat de curator zich op een zeer redelijk standpunt stelt. In de kern is dit dat een dading feitelijk een einde moet maken aan alle geschillen en daarmee rechtsstrijd beperkt tot het belang waarover de dading zich uitstrekt. Instandhouding van een deel van de aansprakelijkheid van gefailleerden is niet in overeenstemming met dit uitgangspunt. Daarenboven dient het faillissement als eerst om de crediteuren in gelijkheid uit te keren maar ook om de schuldenlast van de gefailleerde(n) zo mogelijk helemaal, althans zover als mogelijk, op te heffen. Uitgaande van deze beginselen weigert de curator naar het oordeel van de rechter-commissaris op redelijke gronden de overeenkomst zoals die thans in concept voorligt, door ondertekening aan te gaan zolang Gubeon BV in haar voormeld voorhoud van verhaal buiten faillissement volhardt.
Er is derhalve geen grond of reden om een bevel tot ondertekening door de curator uit te vaardigen, zodat het verzoek wordt afgewezen.”

3.Het verzoek in beroep en het verweer

3.1.
Gubeon verzoekt de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris
mr. J.J. Groen van 23 mei 2013 (kenmerk F 10.237 en F 10.238) te vernietigen en het door Gubeon gedane verzoek als verwoord in haar brief van 8 mei 2013, zo nodig onder aanvulling van gronden alsnog toe te wijzen.
3.2.
De curator heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gubeon heeft het beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris binnen de door de wet gestelde termijn van 5 dagen ingesteld, zodat Gubeon ontvankelijk is in haar verzoek.
4.2.
Gubeon heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende belang bij haar verzoek. Indien immers in de bodemzaak wordt geoordeeld dat de verrekening in 2010 niet te goeder trouw is geschied, dient Gubeon de koopprijs voor het glastuinbouw bedrijf van
€ 366.200,00 te voldoen aan de boedel en heeft zij voor wat betreft de geldlening een vordering van € 460.950,00 in het faillissement. Dit terwijl zij een betere uitgangspositie heeft indien de voorgestelde minnelijke regeling wordt getroffen. In dat geval is Gubeon immers eigenaresse van een glastuinbouw bedrijf met nog een restantvordering van
€ 111.469,50 op [failliet 1] en [failliet 2] waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. Bovendien zal bij een minnelijke regeling de bodemzaak worden geroyeerd met als gevolg dat in die zaak verder geen kosten meer worden gemaakt.
4.3.
Gubeon heeft haar verzoek primair gebaseerd op de stelling dat er tussen haar en de curator door het aanbod van 14 februari 2013 van de curator en de aanvaarding van Gubeon bij brief van 6 maart 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen, welke overeenkomst de curator dient na te komen. In dat kader stelt Gubeon dat het voorstel tot de minnelijke regeling enkel betrekking had op het geschil over de vraag of de verrekening van de koopprijs met de lening aan [failliet 2] en [failliet 1] al dan niet te goeder trouw heeft plaatsgevonden. Gubeon stelt dat de restantvordering een ander geschilpunt betreft, zodat die buiten de regeling valt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat Gubeon het aanbod van de curator van 14 februari 2013 niet onvoorwaardelijk heeft aanvaard. Gubeon heeft in haar brief van 6 maart 2013 de voorwaarde gesteld dat in de vaststellingsovereenkomst, die in het kader van de lopende procedure werd gesloten, moest worden opgenomen dat zij haar aanspraken op de restantvordering niet prijsgeeft. Daarmee heeft zij – in tegenstelling tot haar stelling dat de restantvordering los staat van de lopende procedure – zelf een koppeling gemaakt tussen de twee geschillen, zodat de aanvaarding van het aanbod niet onvoorwaardelijk is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er dus geen sprake van een overeenkomst tussen de curator en Gubeon op basis waarvan Gubeon nakoming kan afdwingen.
4.5.
Gubeon heeft met een verwijzing naar de wettelijke taken van de curator subsidiair aangevoerd dat de curator en de rechter-commissaris ten onrechte het belang van één van de twee schuldenaren laat prevaleren boven dat van de schuldeisers en de andere schuldenaar [failliet 2].
4.6.
De rechtbank overweegt in dat kader dat de rechter-commissaris toezicht dient te houden op het beheer en de vereffening van de failliete boedel (artikel 64 Fw). De rechter-commissaris dient het beleid van de curator ten volle te toetsen. De rechter-commissaris gaat na of de curator zich houdt aan de grenzen van de wet, of hij handelt in het belang van de boedel en of hij zijn taak behoorlijk vervult. De curator dient zijn taak te verrichten ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Indien het belang van de gefailleerde contrair is aan dat van de gezamenlijke schuldeisers vloeit uit het stelsel van de wet voort dat het belang van de schuldenaar wijkt voor dat van de gezamenlijke schuldeisers, tenzij het belang van de gefailleerde onevenredig zou worden geschaad.
4.7.
Tussen partijen staat vast dat indien Gubeon € 35.000,00 betaalt aan de boedel en haar restantvordering niet ter verificatie indient en buiten het faillissement laat, alle kosten van het faillissement en alle schuldeisers (op Gubeon na) voor 100% voldaan kunnen worden. Het nadeel daarbij is dat de schuldenaren c.q. de gefailleerden, na afwikkeling van het faillissement, nog geconfronteerd kunnen worden met de restantvordering van Gubeon en dat de schuldenaren ieder daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. De schuldenaren hebben er weliswaar belang bij dat zij zijn bevrijd van al hun schulden, waaronder de restantvordering van Gubeon, maar dit belang weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang van de gezamenlijke schuldeisers om hun vorderingen tegen een zo hoog mogelijk percentage betaald te krijgen. Hierbij weegt mee dat de wet voorziet in het herleven van executierechten na het einde van het faillissement, en dat Gubeon niet verplicht is haar vordering ter verificatie aan te melden. Verder heeft de curator weliswaar aangevoerd dat [failliet 1] hem kenbaar heeft gemaakt dat hij vreest dat Gubeon zich voor wat betreft het verhaal van de restantvordering waarschijnlijk enkel zal richten op [failliet 1] (vanwege de familierelatie tussen [bestuurder Gubeon] en [failliet 2]), maar niet valt in te zien waarom [failliet 1] in het kader van het beheer en de vereffening van de failliete boedel zou moeten worden beschermd ten opzichte van [failliet 2]. Beide faillieten zijn immers extern evenzeer aansprakelijk en [failliet 1] heeft een intern verhaalsrecht op [failliet 2].
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden zowel de curator als de rechter-commissaris het belang van alle schuldeisers op een zo hoog mogelijke uitkering meer dan thans kenbaar moeten laten meewegen in hun beoordeling. Gelet op hun motivering hebben zij zich laten leiden door het door hen geformuleerde uitgangspunt dat een dading een einde moet maken aan alle geschillen en door het belang van één van de schuldenaren. Anders dan de rechter-commissaris heeft geoordeeld is de rechtbank van oordeel dat een dading niet per definitie een einde hoeft te maken aan àlle geschillen tussen partijen. Gelet daarop, alsmede gelet op het feit dat een schuldeiser niet gedwongen kan worden zijn vordering ter verificatie in te dienen, danwel haar vordering gedeeltelijk prijs te geven en ten slotte dat betaling van € 35.000,00 in de boedel tot gevolg heeft dat niet alleen alle schuldeisers (op Gubeon na) 100% van hun vorderingen betaald krijgen maar ook de kosten van het faillissement gedekt zijn (hetgeen bij faillissementen uitzonderlijk kan worden genoemd), had de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank de curator moeten bevelen om de vaststellingsovereenkomst met Gubeon te ondertekenen.
4.9.
De rechtbank zal de beschikking van de rechter-commissaris vernietigen en vult ambtshalve de rechtsgronden aan in die zin dat zij het verzoek van 8 mei 2013 van Gubeon alsnog zal toewijzen, zoals hierna nader geformuleerd. De rechtbank ziet aanleiding om het bevel te beperken in die zin dat de curator niet wordt bevolen om schriftelijk in te stemmen met de volledige inhoud van de concept vaststellingsovereenkomst, zoals door Gubeon is opgesteld en waarvan een concept is overgelegd als productie 1 bij het beroepschrift (de bijlage die behoort bij productie 4 van de brief van 8 mei 2013, oftewel de bijlage bij de brief van 20 maart 2013). Volledigheidshalve zal deze concept vaststellingsovereenkomst aan deze beschikking worden gehecht. De curator behoeft de overweging onder het kopje: “In aanmerking nemende dat:” dat de rechter-commissaris in het faillissement van [failliet 1] en [failliet 2], h.o.d.n. [X] heeft ingestemd met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, alsmede de artikelen 5 en 6 niet te ondertekenen. Uit artikel 4 van die vaststellingsovereenkomst vloeit immers al voort dat de restantvordering niet ter verificatie in het faillissement wordt ingediend en dat Gubeon dientengevolge alle rechten ten aanzien van die restantvordering behoudt. Verder heeft het ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris geen invloed op de geldigheid van de door de curator verrichte rechtshandeling en biedt onderhavige beschikking naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten om eventuele aansprakelijkheid van de curator af te wenden althans te beperken (zie artikel 72 Fw).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt de beschikking van rechter-commissaris mr. J.J. Groen van 23 mei 2013 (kenmerk F 10.237 en F 10.238),
5.2.
beveelt de curator over te gaan tot ondertekening van de aangehechte concept vaststellingsovereenkomst, met uitzondering van de overweging dat de rechter-commissaris in het faillissement van[failliet 1] en [failliet 2], h.o.d.n. [X] heeft ingestemd met het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst, alsmede met uitzondering van de artikelen 5 en 6,
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en mr. J.M.E. Derks en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013. [1]

Voetnoten

1.type: SS