Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser is geboren op [datum] 1959 en gehuwd met [echtgenote].
1.2 Eiser houdt alle aandelen in [X] B.V., welke B.V., middellijk dan wel onmiddellijk, aandeelhouder is van diverse besloten vennootschappen.
1.3 Eiser is samen met zijn echtgenote eigenaar van een onroerende zaak, bestaande uit een woning met toebehoren aan [adres 1] (het pand).
1.4 Eiser heeft tot 13 mei 2004 in het onder 1.3 vermelde pand gewoond en stond op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
1.5 Eiser woont vanaf 13 mei 2004 aan [adres 2]. Hij staat eveneens vanaf die datum op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
1.6 Eisers echtgenote en zijn kinderen zijn in de maanden juli en augustus 2005 verhuisd van de onder 1.3 vermelde woning naar de onder 1.5 vermelde woning.
1.7 Het pand stond begin 2005 te koop voor € 795.000.
1.8 Eiser heeft in 2005 een huurovereenkomst gesloten met [Y] B.V.. Volgens deze huurovereenkomst wordt het pand met ingang van 1 juli 2005, voor een periode van vijf jaar, door eiser aan [Y] B.V. verhuurd voor een huurprijs van € 3.500 per maand.
1.9 In de aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Verweerder heeft het pand bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Eiser heeft tegen de aldus vastgestelde aanslag bezwaar en beroep aangetekend.
1.10 In de aangifte IB/PVV 2006 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. De aanslag IB/PVV 2006 is in een geautomatiseerd proces vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
1.11 In de aangifte IB/PVV 2007 heeft eiser eveneens de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. Verweerder heeft het pand bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Eiser heeft tegen de aldus vastgestelde aanslag bezwaar aangetekend. Verweerder heeft eiser bij uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2009 niet ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft geen aanleiding gevonden de aanslag IB/PVV 2007 ambtshalve te herzien.
1.12 Eisers beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer [nummer]. De rechtbank heeft op [datum] 2010 uitspraak gedaan en daarin onder andere het volgende overwogen:
"3.1 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige - kort gezegd - een aanmerkelijk belang heeft.
3.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een huurovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de onder 1.3 vermelde onroerende zaak, met een BV waarvan hij enig aandeelhouder is en waarin hij derhalve een aanmerkelijk belang heeft.
3.3 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser tegen vergoeding rechtens een vermogensbestanddeel ter beschikking heeft gesteld aan een vennootschap waarin eiser een aanmerkelijk belang heeft, tenzij de overeengekomen huur als een schijnovereenkomst moet worden aangemerkt, hetgeen verweerder stelt en eiser betwist. De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast in dezen is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder met zijn verwijzing naar het samenstel van feiten en omstandigheden, waaronder de verhuizing van eiser en zijn gezin (1.7), het feit dat de onder 1.3 vermelde onroerende zaak te koop staat (1.5) en het feit dat eiser sinds 1 juli 2005 geen aftrek in inkomstenbelasting meer geniet vanwege de hypothecaire lening die ziet op de onder 1.3 vermelde onroerende zaak, nog geen begin van bewijs heeft geleverd dat niet rechtens een onroerende zaak wordt verhuurd.
3.4 Voorts is ter beoordeling van de rechtbank of de overeengekomen huur tussen eiser en [Y] B.V. tot een te hoog bedrag is vastgesteld, hetgeen verweerder heeft gesteld en eiser betwist. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast in dezen is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij eisers bewering dat de gehele onroerende zaak wordt verhuurd en gebruikt niet kan weerspreken en dat verweerder derhalve slechts heeft gesteld dat de onroerende zaak gedeeltelijk wordt verhuurd. Nu tussen partijen overigens de huurprijs van de gehele onroerende zaak niet in geschil is, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan de juistheid van die huurprijs te twijfelen.
3.5 Artikel 2.14, eerste lid van de Wet luidt: “Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.”
3.6 Gelet op deze rangorderegeling en gelet op het de conclusies onder 3.4 en 3.5 is de rechtbank van oordeel dat het positieve bedrag aan opbrengsten en kosten van de onder 1.3 vermelde onroerende zaak als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet moet worden belast en dat geen plaats (meer) is voor heffing van inkomstenbelasting als inkomsten uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit sparen en beleggen.".
1.13 Eisers gemachtigde heeft in een brief van 26 augustus 2005 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda meegedeeld dat eiser voornemens is een door hem in privé gehouden onroerende zaak te gaan verhuren aan [Y] B.V.. Deze huuropbrengst zal volgens de gemachtigde kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden. Met toepassing van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2001, RTB 2001/947M (het Besluit), en uitgaande van een WOZ-waarde van € 710.000, verzoekt de gemachtigde ermee in te stemmen dat de onroerende zaak op de openingsbalans zal worden opgenomen voor een bedrag van € 750.000. De onroerende zaak zal worden verhuurd voor € 1.000 per maand.
1.14 In zijn brief van 5 september 2005 reageert de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda op de bij 1.13 vermelde brief. Hij stelt dat, mocht het Besluit van toepassing zijn, de waarde van de onroerende zaak in zijn visie zou uitkomen op € 847.200. Een zakelijke huurvergoeding zou dan op jaarbasis € 84.720 bedragen.
1.15 Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 10 oktober 2005 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda voorgesteld om het rendement op de onroerende zaak te laten aansluiten bij het percentage van de vermogensrendementsheffing. Hij stelt daarom een huur van € 2.500 per maand voor.
1.16 De inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda stelt in zijn brief van 12 oktober 2005 aan eisers gemachtigde dat hij zich op het standpunt stelt dat 5% een redelijk rendement is en dat de huur dan afgerond neer komt op € 3.500 per maand.
1.17 In een faxbericht van 24 september 2007 deelt de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda aan verweerder het volgende mee:
"Ik heb absoluut niet ingestemd of een toezegging gedaan met betrekking tot de terbeschikkingstelling. Die discussie is naar mijn mening ook niet aan de orde geweest."
1.18 In zijn brief van 14 januari 2008 aan de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda vermeldt eisers gemachtigde onder andere het volgende:
"In ons gesprek bevestigde u mij dat wij tesamen ten tijde van het sluiten van de bewuste huurovereenkomst (na door u gewenst aanpassing) een bindende afspraak hebben gemaakt terzake de fiscale afwikkeling van een en ander. Doordat u de huur heeft vastgesteld op een bedrag van 5% van de waarde van het pand, zijnde 42.000,- Euro per jaar, bestaat er voor [eiser] een situatie van ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen ten behoeve van Box 1 voor de Inkomstenbelasting. Dit houdt in dat deze huuropbrengsten dienen te worden verantwoord in Box 1, terwijl de bijbehorende kosten als aftrekbaar worden beschouwd. Daarnaast zal het desbetreffende pand een fiscale balanswaardering krijgen van 850.000,- Euro (de grondslag voor de huurberekening). De kosten van de huurovereenkomst zijn te beschouwen als bedrijfskosten voor de huurder
Ik verzoek u een kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen en aan mij terug te sturen.".
1.19 De inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden/Gouda reageert - voor zover hier van belang - als volgt op de bij 1.18 vermelde brief:
"In het gesprek van 14 januari 2008 heb ik absoluut niet bevestigd dat wij een bindende afspraak hebben gemaakt. Ik heb u meegedeeld dat voor zover ik heb begrepen het verschil van mening met kantoor Groningen om een ander pand ging.
Ik krijg de indruk dat u mij wilt uitspelen tegen mijn collega in Groningen en daar wens ik niet aan mee te werken.
Uw brief zal ik dan ook niet voor accoord aan u terugzenden.".
1.20 In de aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser de inkomsten uit het pand opgenomen als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB. Verweerder heeft dit standpunt gevolgd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven inkomen box 1 voor persoonsgebonden aftrek € 98.036
Correctie afschrijvingen pand:
Volgens eiser: 2,5% x € 840.000 = € 21.250
Volgens verweerder: 2,5% x € 706.000 = € 17.650 -/-
Minder afschrijving pand € 3.600 +
Correcties ivm meer afschrijving investeringen € 404 -/-
Correctie meer kosten 2007 € 689 -/-
Vastgesteld inkomen box 1 voor persoonsgebonden aftrek € 100.543
Persoonsgebonden aftrek € 1.200 -/-
Vastgesteld inkomen box 1 € 99.343
1.21 De aanslag IB/PVV 2008 heeft dagtekening 2 december 2011. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 december 2011, binnengekomen bij verweerder op 7 december 2011, bezwaar aangetekend.
1.22 Verweerder heeft in zijn brief van 1 maart 2012 aan eiser onder ander het volgende vermeld:
"2. Inbrengwaarde pand [adres 1]
Met betrekking tot de waarde bij inbreng per 1 juli 2005 is veel gezegd en geschreven,. echter heeft de rechter niet geoordeeld over deze waarde. In die zin kunt u geen beroep doen op mijn uitspraak van 28 augustus 2009. De waardebepaling tegen 120% van de WOZ-waarde, bedoeld als overgangsmaatregel bij de invoering van de Wet IB 2001, kan immers per definitie niet. Een overgangsmaatregel kan immers niet structureel worden toegepast. Gelet op het kennisniveau dat bij u en de [gemachtigde eiser] mag worden verondersteld had dit duidelijk moeten zijn.
Nu echter de [gemachtigde eiser] blijkens zijn brief van 18 mei 2011 aan collega [collega], een voorstel had verwacht van 115% van de WOZ-waarde, wil ik daar bij wijze van ultiem compromisvoorstel van 110% van de WOZ-waarde bij aansluiten. De inbrengwaarde zou dan € 776.600 worden. ".
1.23 Eiser heeft verweerder bij brief van 9 juni 2012 onder andere het volgende meegedeeld:
"Bij deze laat ik weten toch te kiezen voor het principiële antwoord van de Rechtbank in genoemde zaak. Ik laat u hierbij nogmaals weten uw aanbod tot een compromis te waarderen doch laat het maar afhangen van de Rechter.".