ECLI:NL:RBLEE:2012:BY7057

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
110584 - HA ZA 11-143
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bank als pandhouder voor verjaring van verpande vorderingen tijdens faillissement

In deze zaak stond de vraag centraal of de Coöperatieve Rabobank Leeuwarden-Noordwest Friesland U.A. als pandhouder gehouden was om tijdens het faillissement van JVT Transportgroep B.V. de verjaring van de aan haar verpande vorderingen te stuiten. De curator, mr. [A], vorderde schadevergoeding van de bank, stellende dat deze haar zorgplicht had geschonden door niet tijdig de verjaring van de vorderingen te stuiten. De rechtbank overwoog dat de bank bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen en dat zij ook rekening moet houden met de belangen van de curator en de schuldeisers van de failliete boedel. De rechtbank stelde vast dat de curator verantwoordelijk was voor het tijdig stuiten van de verjaring van de vorderingen en dat de bank erop mocht vertrouwen dat de curator zijn verplichtingen zou nakomen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen van de bank jegens de boedel, omdat de curator niet had aangetoond dat hij de bank had verzocht om de verjaring te stuiten of dat hij niet in staat was om dit zelf te doen. De vorderingen van de curator en mr. [A] pro se werden afgewezen, en de rechtbank veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 5 december 2012 door de rechtbank Leeuwarden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 110584 / HA ZA 11-143
Vonnis van 5 december 2012
in de zaak van
MR. [A],
pro se en in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap JVT Transportgroep B.V.,
kantoorhoudende te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK LEEUWARDEN-NOORDWEST FRIESLAND U.A.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
advocaat: mr. P.W. van Kooij te Rotterdam.
Eiser zal hierna de curator of mr. [A] pro se worden genoemd. Gedaagde zal hierna Rabobank worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
In deze procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. Rabobank heeft bij onderhandse akte van 7 april 1995 aan JVT Transportgroep B.V. (hierna te noemen: JVT) een lening verstrekt ten bedrage van fl. 200.000,-. Op deze overeenkomst zijn de Algemene bankvoorwaarden van Rabobank alsmede de Algemene voorwaarden van geldleningen van Rabobank van toepassing.
2.2. Voorts heeft Rabobank bij onderhandse akte van 16 februari 1995 aan JVT een krediet in rekening-courant verstrekt ten bedrage van fl. 1.000.000,-. Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Algemene bankvoorwaarden van Rabobank alsmede de Algemene voorwaarden voor rekening-courant 1994.
2.3. In artikel 2 van voornoemde Algemene bankvoorwaarden was onder meer bepaald:
2. Zorgplicht van de bank
De bank dient bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Zij zal daarbij naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening houden, met dien verstande dat zij niet gehouden is gebruik te maken van haar bekende niet openbare informatie, waaronder koersgevoelige informatie.
2.4. JVT heeft bij onderhandse akte van 16 februari 1995 aan Rabobank een pandrecht verstrekt op haar vorderingen op derden en haar inventaris, machines, vervoermiddelen en voorraden.
2.5. Rabobank heeft bij brief aan JVT van 2 oktober 1996 de door haar aan JVT verstrekte financiering opgezegd wegens het uitblijven van betaling. Daarbij heeft Rabobank aangegeven dat zij overgaat tot openbaarmaking van haar pandrecht, door middel van het aanschrijven van de aan haar verpande debiteuren tot betaling van hetgeen zij aan JVT verschuldigd waren. Rabobank heeft opdracht verstrekt aan incassobureau Trajectum B.V. (hierna te noemen: Trajectum) voor de incasso van de vorderingen op deze debiteuren. Trajectum is een aan de (landelijke) Rabobank-organisatie gelieerde vennootschap. Ten behoeve van het incasseren van de vorderingen van JVT op debiteuren zijn de debiteurendossiers van JVT aan Trajectum verstrekt.
2.6. De vorderingen van JVT op debiteuren betroffen vorderingen uit hoofde van vervoersovereenkomsten die onderhevig waren aan korte verjaringstermijnen: één jaar voor binnenlands vervoer en één jaar en drie maanden voor internationaal vervoer.
2.7. JVT is op 10 oktober 1996 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. [A] tot curator. Reeds vóór datum faillissement had JVT, in overleg met Rabobank, een deel van haar vorderingen verkocht. Als gevolg daarvan is op de bankrekening van JVT kort voor het faillissement een bedrag van € 21.189,82 bijgeschreven. Na onderhandelingen met de curator heeft Rabobank genoemd bedrag aan de curator betaald.
2.8. Kort na het faillissement van JVT heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen de curator en medewerkers van Rabobank. Ter gelegenheid van deze bespreking heeft Rabobank de curator laten weten dat zij bezig was met de incasso van de debiteurenvorderingen van JVT. Rabobank heeft bij brief van 22 oktober 1996 aan de curator opgave gedaan van haar vorderingen op JVT. Voorts heeft Rabobank in deze brief aangegeven dat zij de curator op de hoogte zal houden van de voortgang van de werkzaamheden van Trajectum, die namens Rabobank de debiteuren van JVT tot betaling had aangeschreven.
2.9. Er was een actief van ongeveer fl. 4.000.000,- aan vorderingen die aan de Rabobank verpand waren. Rabobank heeft via Trajectum een zodanig bedrag bij de debiteuren van JVT geïnd, dat haar eigen vordering op JVT geheel is voldaan. Rabobank heeft de curator bij brief van 14 november 1997 medegedeeld dat tot dat moment de helft van de oorspronkelijke debiteurenportefeuille van fl. 4.000.000,- was geïncasseerd.
2.10. Rabobank heeft de curator niet medegedeeld dat en wanneer zij de inning van de vorderingen van JVT heeft gestaakt. In verband daarmee heeft de curator bij brief van 5 juni 1998 aan Rabobank gevraagd om hem mee te delen hoe Rabobank van haar inningsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Eind 1998 heeft Rabobank de debiteurendossiers weer overgedragen aan de curator.
2.11. Na de overdracht van de debiteurendossiers aan de curator bleek dat een deel van de (niet-geïncasseerde) vorderingen was verjaard. Bij brief van 29 juni 1999 heeft de curator Rabobank aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de verjaring van de vorderingen.
2.12. De schuldeisers in het faillissement van JVT hebben de boedel en mr. [A] pro se aansprakelijk gesteld in verband met het feit dat de vorderingen van JVT op debiteuren waren verjaard.
2.13. Eén van de schuldeisers, de V.O.F. [B] (hierna te noemen: [B]) heeft vervolgens de curator en mr. [A] pro se gedagvaard tot vergoeding van de schade die de boedel heeft geleden als gevolg van de verjaring van de vorderingen. Daarbij is tevens gevorderd om de schade in een schadestaatprocedure nader te laten vaststellen. De procedure is (en wordt) voor [B] gevoerd door de advocaat van de schuldeiserscommissie in het faillissement van JVT en dient ertoe om de omvang van de verjaringsschade te doen vaststellen.
2.14. Het gerechtshof Leeuwarden heeft bij arrest van 13 maart 2002 geoordeeld dat mr. [A] (q.q. en pro se) schadeplichtig is vanwege de verjaring van de tot het vermogen van JVT behorende vorderingen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld. In voormeld arrest overweegt het gerechtshof onder meer:
"(…)
4. De rechtbank heeft de eis gehonoreerd, daartoe overwegend, zakelijk en voor zover nu van belang, in haar, door mr. [A] in zijn grieven III, IV en V bestreden rov. 5.3.:
- nu ten tijde van JVT's faillietverklaring het bedrag van de aan de bank verpande vorderingen overtrof wat de bank te vorderen had, had mr. [A], wetend dat die vorderingen aan korte verjaringstermijnen onderworpen waren, niet, gelet op wat redelijkerwijs van een curator met voldoende inzicht, ervaring, nauwgezetheid en inzet mag worden verwacht, mogen nalaten om toe te zien op de incasso van die vorderingen door de slechts in haar eigen belang geïnteresseerde pandhoudster, en had hij tenminste moeten verifiëren of de verjaringstermijnen waren gestuit, zodat hij tijdig in actie kon komen;
- mr. [A] was zelf, gezien art. 3:245 BW, naar de daaraan te geven redelijke uitleg, bevoegd de verjaring(en) te stuiten.
5. Dit oordeel en de daartoe gebezigde gronden worden door het hof als juist onderschreven, zodat de grieven III t/m V falen.
Ten overvloede wordt hieraan, naar aanleiding van het in de toelichting op de grieven gestelde, het volgende toegevoegd. Het moge zo zijn dat de bank verplicht was als goed pandhoudster voor de haar verpande vorderingen zorg te dragen, dit ontsloeg mr. [A], die de belangen van alle boedelcrediteuren diende te bewaken en er rekening mee moest houden dat de bank primair haar eigen belang zou dienen, niet van de gehoudenheid om er op te letten dat de vorderingen niet door verjaring oninbaar zouden worden, juist ook omdat hij zich moest realiseren dat de bank lang niet al die vorderingen nodig had om zichzelf te voldoen. Voorts had JVT, door het enkele feit dat zij de vorderingen ten aanzien waarvan zij het schuldeiserschap had aan de bank in pand had gegeven, haar hoedanigheid van schuldeiser niet verloren. Op die grond was zij, en na haar faillietverklaring mr. [A], ingevolge art. 3:317 lid 1 BW tot het stuiten van de verjaring door middel van de daar bedoelde schriftelijke aanmaning dan wel mededeling ten volle gerechtigd, (….)."
2.15. De omvang van de door de schuldeisers van JVT geleden verjaringsschade als gevolg van het handelen van de curator/mr. [A] pro se is nog niet in rechte vastgesteld. Er loopt wel een procedure dienaangaande, maar daarin is nog geen uitspraak gedaan.
3. Het geschil
3.1. De curator/mr. [A] pro se vordert na vermeerdering van eis - dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: Rabobank veroordeelt tot vergoeding van de schade die de faillissementsboedel van JVT en mr. [A] pro se lijden als gevolg van de verjaring van de vorderingen, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 1997;
II. subsidiair: Rabobank veroordeelt tot vergoeding van al hetgeen eisers zullen moeten betalen aan [B];
III. primair en subsidiair: Rabobank veroordeelt in de kosten van de procedure, de kosten in de procedure tegen [B] en de nakosten.
3.2. Rabobank concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van de vorderingen van de curator/mr. [A] pro se, althans (subsidiair) de vorderingen van eiser slechts toe te wijzen met bepaling van een in goede justitie door de rechtbank vast te stellen bedrag, met als maximum een bedrag van € 69.415,89, kosten rechtens.
4. Het standpunt van de curator / mr. [A] pro se
4.1. Rabobank heeft de verjaring van de vorderingen van JVT op debiteuren, voor zover de vorderingen niet door of namens Rabobank zelf zijn geïnd, niet tijdig gestuit zodat deze vorderingen zijn verjaard. Hiermee heeft Rabobank jegens JVT gehandeld in strijd met haar verplichtingen als pandhoudster van de vorderingen, althans in strijd met de zorgplicht die zij in het maatschappelijk verkeer jegens de failliete boedel van JVT en/of de schuldeisers van JVT en mr. [A] pro se in acht had moeten nemen. Een pandhouder die zich bezighoudt met het innen van vorderingen dient ook zorg te dragen voor tijdige stuiting van verjaring van die vorderingen, te meer als hij weet of behoort te weten dat er sprake is van overwaarde bij de verpande vorderingen. Rabobank wist of behoorde te weten dat de curator bij gebrek aan informatie niet in staat was om te beoordelen of er stuiting had plaatsgevonden dan wel nog moest geschieden. Immers, de curator had niet de beschikking over de debiteurendossiers. Rabobank wist of behoorde voorts te weten dat de curator zelf niet bezig was met stuitingshandelingen. Voorts heeft Rabobank nagelaten om de curator te informeren over het feit dat zij de incasso op enig moment had gestaakt. Ook was het verrichten van een stuitingshandeling slechts een kleine moeite. Ten aanzien van de onderlinge verhouding tussen de curator en Rabobank voert eerstgenoemde voorts aan dat hij niet was toegerekend op het verrichten van stuitingshandelingen, reeds omdat het voor hem, zolang Trajectum voor Rabobank de incasso van de vorderingen verzorgde, niet mogelijk was om zelfstandig handelingen te verrichten. De debiteurendossiers waren immers in handen van Trajectum. Daarnaast mocht de curator er ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat Rabobank/Trajectum voor tijdige stuiting zorg zou dragen. Gezien al het voorgaande is sprake van onrechtmatig handelen van Rabobank jegens de boedel, waardoor Rabobank schadeplichtig is.
4.2. De boedel heeft schade geleden door het onrechtmatig handelen van Rabobank. Die schade bestaat uit het bedrag van de vorderingen die (na voldoening van de eigen vordering van Rabobank) geïncasseerd hadden kunnen worden indien Rabobank tijdig voor stuiting van de verjaring had gezorgd.
4.3. Indien vast zou staan dat mr. [A] pro se onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers van JVT door niet toe te zien op tijdige stuiting van verjaring van de vorderingen en hij uit dien hoofde schadeplichtig is, dan geldt dat ook Rabobank te dezer zake onrechtmatig heeft gehandeld jegens deze schuldeisers, vanwege het niet stuiten van de verjaring van de verpande vorderingen. Alsdan is er sprake van hoofdelijke verbondenheid van de curator en Rabobank jegens deze schuldeisers. In de onderlinge draagplicht tussen de curator en Rabobank is Rabobank alsdan geheel draagplichtig. Mr. [A] heeft namelijk een regresrecht jegens Rabobank voor de schade waarvoor hij jegens de schuldeisers van JVT aansprakelijk zou zijn. In de onderlinge verhouding tussen partijen dient die schade alsdan voor rekening van Rabobank te komen. Mr. [A] stelt daartoe dat het ongeschreven recht vergde dat Rabobank ook rekening hield met de gerechtvaardigde belangen van de curator, zodat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld jegens mr. [A] pro se door de vorderingen te laten verjaren.
4.5. De omvang van de schade kan thans nog niet worden vastgesteld en dient daarom in een schadestaatprocedure aan de orde te komen. Er is, anders dan Rabobank stelt, geen sprake van een afspraak tussen haar en de curator dat de (eventuele) schadevergoedingsplicht van Rabobank maximaal € 90.605,71 zou bedragen. Te dezer zake is er nimmer overeenstemming bereikt.
5. Het standpunt van Rabobank
5.1. Rabobank betwist dat zij aansprakelijk is jegens de boedel en mr. [A] pro se. Rabobank had in haar hoedanigheid van pandhoudster niet dezelfde verantwoordelijkheid en bevoegdheid als JVT als pandgever en, na haar faillissement, de curator. Rabobank is reeds vóór het faillissement van JVT overgegaan tot het uitwinnen van haar pandrechten op de vorderingen op derden, door openbaarmaking van haar pandrecht. Daarmee werd Rabobank inningsbevoegd, maar niet meer dan dat. De vorderingen van JVT bleven in handen van JVT en, na haar faillissement, de boedel. Het belang van Rabobank bij de vorderingen was beperkt tot het bedrag dat Rabobank zelf te vorderen had. Het was de verantwoordelijkheid van de curator, en niet die van Rabobank, om lopende verjaringen te stuiten. Willens en wetens heeft de curator zich de belangen van (de boedel van) JVT niet aangetrokken. Hij heeft jegens Trajectum aangegeven dat hij het incassorisico niet van haar wilde overnemen. Bij eventuele overwaarde (de opbrengst van de vorderingen van JVT min de vordering van Rabobank) had uitsluitend de boedel belang. De curator heeft Rabobank niet gewezen op lopende verjaringstermijnen, noch heeft hij Rabobank verzocht/opgedragen om lopende verjaringen te stuiten. Daarmee heeft de curator de schade voor de boedel niet beperkt.
5.2. Voor zover Rabobank aansprakelijk zou zijn, betwist zij dat er sprake is van schade. De incasso van de vorderingen van JVT is zeer succesvol verlopen. Blijkens een interne circulaire van Rabobank Groep dient - bij wijze van vuistregel - aan verpande handelsvorderingen in de HID-sector een waarde te worden toegekend van 50% van het geschoonde debiteurenbestand. Door Rabobank is veel meer dan 50% van de gehele aan haar verpande debiteurenportefeuille van JVT geïncasseerd.
5.3. Indien geoordeeld zou worden dat er sprake is van schade, wijst Rabobank op het volgende. Tussen Rabobank en de curator is veel overleg gevoerd over de maximale schade als gevolg van verjaring. Dit heeft geresulteerd in het vaststellen van de maximale schade van de boedel op een bedrag van € 90.605,71. Rabobank is dan ook niet gehouden tot betaling van meer dan dat bedrag aan schadevergoeding. Daarbij dient óók nog te worden bedacht dat Rabobank nog een vordering op JVT heeft van € 21.189,82. Dit is eigen schade van Rabobank in het faillissement van JVT, welke in mindering dient te strekken op de vastgestelde schade van de boedel. Per saldo bedraagt de maximale schade van de boedel daarmee € 69.415,89.
6. De beoordeling van het geschil
6.1. De rechtbank stelt voorop dat mr. [A] in deze procedure jegens Rabobank in twee verschillende hoedanigheden optreedt. Enerzijds treedt mr. [A] q.q. op, in zijn hoedanigheid van curator (namens de boedel) van het in staat van faillissement verklaarde JVT, en anderzijds treedt hij pro se op in verband met zijn aansprakelijkheid en schadevergoedingsplicht jegens de schuldeisers van de boedel. Voor die schadevergoedingsplicht stelt mr. [A] pro se dat hij terzake een regresrecht heeft op Rabobank.
6.2. Volgens vaste jurisprudentie dient een bank bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen en dient zij daarbij met de gerechtvaardigde belangen van haar cliënten - tot wie zij in een contractuele verhouding staat - rekening te houden. De maatschappelijke functie van een bank brengt ook een bijzondere zorgplicht mee ten opzichte van derden met wier belangen zij in het concrete geval rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (vgl. HR 23 december 2005, NJ 2006, 289). De omvang van de zorgplicht van de bank is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
6.3. De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat de hiervoor bedoelde zorgplicht van Rabobank als pandhouder die in het kader van de uitwinning van de verpande vorderingen alle dossiers van de pandgever onder zich neemt, met zich brengt dat de bank zowel jegens de pandgever zelf als jegens de andere schuldeisers van de pandgever gehouden is om, buiten een faillissementssituatie van de pandgever, als goed pandhoudster (artikel 3:243 BW) zorgvuldig om te gaan met de betreffende debiteurenportefeuille, onder meer door te zorgen voor tijdige inning van de vorderingen. In dat kader zal de bank onder meer zorg dienen te dragen voor tijdige stuiting van lopende verjaringstermijnen.
6.4. Het onderhavige geval wordt echter gekenmerkt door de omstandigheid dat er sprake is van een faillissementssituatie, waarbij na de faillietverklaring van JVT de curator ten behoeve van de (belangen van de) boedel c.q. de gemeenschappelijke schuldeisers optrad, althans diende op te treden.
6.5. In dit geding staat de vraag centraal of Rabobank in het faillissement van JVT bij de uitwinning van de verpande vorderingen haar zorgplicht als pandhouder al dan niet heeft geschonden. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of Rabobank als pandhouder gehouden was om tijdens het faillissement van JVT de verjaring van de door JVT aan haar verpande vorderingen te stuiten. Daarbij geldt dat de zorgplicht nader kan worden ingekleurd door (in het kader van het faillissement) tussen de Rabobank en de curator eventueel gemaakte afspraken over het innen van de vorderingen.
6.6. Bij de beantwoording van de hiervoor genoemde vraag overweegt de rechtbank het volgende. Het is de curator die tijdens het faillissement dient te waken over de belangen van de boedel en de schuldeisers. In dat verband mag van een curator worden verwacht dat hij de verjaring van vorderingen die tot de debiteurenportefeuille behoren tijdig stuit. De curator kon niet volstaan met de vaststelling dat Rabobank reeds bezig was met de incasso van de verpande vorderingen. Hij had er rekening mee moeten houden dat de bank primair haar eigen belang zou dienen. In ieder geval mocht van de curator worden verwacht dat hij zich door Rabobank had laten informeren over de omvang en de samenstelling van de debiteurenportefeuille, opdat de curator, indien noodzakelijk, stuitingshandelingen had kunnen verrichten. Dit klemt te meer nu het voor de curator kenbaar was, althans redelijkerwijze kenbaar had kunnen zijn, dat de bank lang niet alle vorderingen nodig had om haar eigen vordering te voldoen. Van een redelijk handelend en redelijk geïnformeerd curator mag daarbij naar het oordeel van de rechtbank ook worden verwacht dat deze op de hoogte is van de in het vervoersrecht geldende (korte) verjaringstermijnen en dat hij daarmee rekening houdt.
6.7. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat Rabobank er tijdens het faillissement van JVT bij de inning van de aan haar verpande vorderingen van JVT van mocht uitgaan dat de curator ten behoeve van de boedel datgene zou doen wat hij als zorgvuldig handelend curator moest doen. Rabobank mocht er in dat kader op vertrouwen dat de curator zonodig ten behoeve van de boedel de verjaring van vorderingen zou voorkomen, ook al had Rabobank als pandhouder de gehele debiteurenportefeuille - die qua waarde de vordering van Rabobank oversteeg - onder zich. Naar het oordeel van de rechtbank was Rabobank in de gegeven omstandigheden dan ook niet gehouden om tijdens het faillissement van JVT, gedurende de uitwinning van de aan haar verpande vorderingen van JVT, de verjaring van de verpande vorderingen te stuiten. Dienaangaande is er dan ook geen schending van een op Rabobank rustende zorgplicht jegens de boedel.
6.8. De curator heeft er naar het oordeel van de rechtbank ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat Rabobank de verjaring van de verpande vorderingen zou stuiten. De door de curator genoemde omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat er concrete afspraken zijn gemaakt tussen de curator (namens de boedel) en Rabobank over het innen van de vorderingen van JVT op debiteuren, bijvoorbeeld omtrent het stuiten van de verjaring van de vorderingen die tot de debiteurenportefeuille van JVT behoorden. Voor zover de curator zich erop beroept dat hij de verjaring van de verpande vorderingen niet kón stuiten, omdat de debiteurendossiers van JVT zich bij Rabobank bevonden, zou dat betoog slechts doel kunnen treffen indien vast zou staan dat de bank, hoewel daarom verzocht door de curator, geen informatie over de debiteurendossiers aan de curator heeft verstrekt of deze informatie door haar was geweigerd. Gesteld noch gebleken is evenwel dat een dergelijke situatie zich in dezen heeft voorgedaan.
6.9. Van enig onrechtmatig handelen van Rabobank jegens de boedel is gezien het voorgaande geen sprake. Evenmin is er sprake van toerekenbaar tekortschieten van Rabobank jegens de boedel. Rabobank is dan ook niet aansprakelijk jegens de boedel. De vorderingen voor zover deze zijn ingesteld door de curator zullen daarom worden afgewezen.
6.10. De vorderingen tegen Rabobank zijn eveneens ingesteld door mr. [A] pro se, op grond van de stelling dat Rabobank ook onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het tekortschieten in haar zorgplicht, jegens hem, door de verjaring van de verpande vorderingen niet tijdig te stuiten, op grond waarvan hem - in de onderlinge verhouding tussen hem en Rabobank - een regresrecht jegens Rabobank zou toekomen. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op al hetgeen dat hiervoor reeds is overwogen omtrent de zorgplicht van Rabobank, reeds geen doel treffen, nog daargelaten of er een zorgplicht van de bank jegens mr. [A] pro se bestaat.
6.11. Ook de (regres)vordering van mr. [A] pro se tegen de Rabobank zal derhalve worden afgewezen.
6.12. Al hetgeen partijen overigens nog te berde hebben gebracht, kan als niet meer van belang zijnde voor de uitkomst van dit geschil onbesproken blijven.
6.13. De curator en mr. [A] pro se zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Deze kosten worden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op:
- vast recht € 181,51
- salaris van de advocaat € 904,00 (2 punten x € 452,00, tarief II)
-------------
Totaal € 1.085,51.
7. De beslissing
De rechtbank:
I. wijst de vorderingen van de curator en mr. [A] pro se af;
II. veroordeelt de curator en mr. [A] pro se in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 1.081,51.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Giltay, mr. C.M. Telman en mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2012.?
fn 343