Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is het resultaat uit overige werkzaamheden belastbaar als inkomen uit werk en woning. In artikel 3.91, lid 1 Wet IB 2001 is, onder andere, bepaalt: “Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;”
3.2 Eiseres stelt dat ten aanzien van de onroerende zaken geen sprake is van ter beschikkingstelling, omdat de echtgenoot van eiseres mede-eigenaar van de onroerende zaken is en de onroerende zaken daarom tot zijn ondernemingsvermogen hadden moeten worden gerekend. Hiertoe verwijst zij, onder andere, naar de onder 1.2 genoemde huwelijkse voorwaarden en de betaling van de financiering van de onder 1.5 bedoelde last aan haar zus.
3.3 De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt en neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit artikel 6 van de overeenkomst van 8 december 1975 (onder 1.4) blijkt dat de onroerende zaken aan eiseres en haar zus zijn geschonken. Gelet op artikel 2, eerste volzin van de huwelijkse voorwaarden van eiseres en haar echtgenoot (onder 1.2) vallen de onroerende zaken dan niet in de gemeenschap van winst en verlies en kan de echtgenoot van eiseres ook geen mede-eigenaar zijn. De rechtbank vindt bevestiging hiervan in de inschrijving van de onroerende zaken in het kadaster op naam van eiseres. Dat de rente en aflossingen op de leningen, die eiseres (op haar eigen naam) heeft afgesloten om de overbedelingsschuld aan haar zus te kunnen voldoen, van de gezamenlijke rekening van eiseres en haar echtgenoot werden betaald, doet hier niet aan af. Nu eiseres' echtgenoot geen mede-eigendom heeft van de onroerende zaken kan er, naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot deze onroerende zaken voor hem dan ook geen sprake zijn van (verplicht) ondernemingsvermogen.
3.4 Nu niet in geschil is dat de onroerende zaken vanaf de pachting door eiseres tot het staken van de onderneming van haar echtgenoot aan (deze onderneming van) haar echtgenoot ter beschikking zijn gesteld, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en letter a ,Wet IB 2001.
3.5 Ingevolge artikel I, onderdelen M en AJ, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.
3.6 De rechtbank stelt voorop dat de waarde in het economische verkeer van een ter beschikking gestelde onroerende zaak kan worden omschreven als de waarde die de beste koper in de markt bij aanbieding voor verkoop bereid is te betalen voor die onroerende zaak. Dit betekent dat voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de bij de onroerende zaken behorende gronden, zoals bedoeld in voornoemde artikelen, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer met inachtneming van het gebruiksrecht van de echtgenoot van eiseres.
3.7 Verweerder stelt dat de echtgenoot het gebruiksrecht, bij het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst, bij de pachtkamer had kunnen laten vastleggen als een reguliere pachtovereenkomst, zodat de waarde van het gebruiksrecht hiermee gelijkgesteld moet worden. Eiseres stelt dat het gebruiksrecht van haar echtgenoot niet overeenkomt met een pachtrecht en dat de waarde van het gebruiksrecht niet gelijkgesteld kan worden aan de waarde van een pachtrecht.
3.8 In de Pachtwet (tekst 2001) werd in artikel 1 het volgende bepaald:
“1. Deze wet verstaat onder: (…)
d. pachtovereenkomst:
elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw;”
In artikel 11 werd het volgende bepaald:
“1. Zolang een pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging of beëindiging van een pachtovereenkomst niet schriftelijk is aangegaan, kan de meest gerede partij de schriftelijke vastlegging daarvan vorderen.
2. De pachtkamer legt de overeenkomst schriftelijk vast, met dien verstande, dat nietige bedingen, zoveel mogelijk overeenkomstig de bedoelingen van partijen, in overeenstemming worden gebracht met de wet.”
3.9 Nu niet in geschil is dat de onderneming van de echtgenoot alle kosten en lasten van de onroerende zaken, dus inclusief de eigenaarslasten, voor zijn rekening heeft genomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een tegenprestatie van de echtgenoot van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder d van de Pachtwet, welke op grond van artikel 11 van de Pachtwet voor vastlegging in aanmerking kwam. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres aannemelijk gemaakt dat de rechtsverhouding tussen eiseres en haar echtgenoot bij de pachtkamer omgezet had kunnen worden en dat de waarde van het gebruiksrecht overeenkomt met de waarde van een reguliere pachtovereenkomst.
3.10 Gelet op het bovenstaande was de waarde in het economische verkeer van de grond per 1 januari 2001 de waarde in verpachte staat. Die waarde van de bij de onroerende zaken behorende grond is, zoals tussen partijen niet in geschil, € 720.325.
3.11 Op grond van de artikelen 3.94 en 3.95 van de Wet IB 2001 dient belastingheffing ter zake van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen zoveel mogelijk te geschieden op een wijze, alsof het vermogensbestanddeel tot een ondernemingsvermogen behoort. Eiseres’ echtgenoot heeft zijn onderneming en daarmee het gebruik van de grond per 1 maart 2006 gestaakt. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de beëindiging van het gebruiksrecht ertoe dat de terbeschikkingstelling op dat moment is beëindigd, zodat vanaf dat moment niet langer sprake is van een waardedruk. Dit betekent dat de onroerende zaken overgaan naar het inkomen uit sparen en beleggen tegen de waarde vrij te aanvaarden, welke waarde tussen partijen is vastgesteld op € 1.492.000 (onder 1.10). Gelet hierop is de aanslag IB/PVV 2006 door verweerder op de juiste wijze vastgesteld.
3.12 Eiseres stelt meer subsidiair dat het belasten van het verschil tussen de waarde vrij te aanvaarden en de waarde in verpachte staat in strijd is met de bedoeling van de wetgever, nu die slechts belastingarbitrage heeft willen voorkomen.
3.13 Het einde van de terbeschikkingstelling is op grond van de artikelen 3.90 jo. 3.94 Wet IB 2001 een realisatiemoment, ongeacht of de onroerende zaken worden verkocht of aangehouden. In casu is geen sprake van een transactie tussen derden, maar loopt de terbeschikkingstelling ten einde doordat de onroerende zaken niet meer aan de onderneming van eiseres’ echtgenoot ter beschikking worden gesteld. De onroerende zaken gaan bij het einde van de terbeschikkingstelling voor de waarde in het economisch verkeer over naar box 3. Op dat moment is de waarde in het economisch verkeer de waarde vrij te aanvaarden (zonder waardedruk). Eiseres’ stelling dat er meer wordt belast dan wordt gerealiseerd, mist dan ook feitelijke grondslag.
3.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.