Beoordeling van het geschil
3.1 Krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft naar de bedoeling van de wetgever als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
3.2 In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken is bepaald dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen.
3.3 Om op grond van de onder 3.2 genoemde bepaling in aanmerking te kunnen komen voor een cultuurgrondvrijstelling dient de betreffende grond dus ten behoeve van land- of bosbouw te worden geëxploiteerd. Ten aanzien van het begrip landbouw verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 32.598, onder andere gepubliceerd in BNB 1999/47. In dit arrest, gewezen in het kader van de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting, ging het om een springstal waarin jonge paarden werden opgefokt, afgericht, getraind, gehouden en geëxploiteerd. Uit dit arrest valt af te leiden dat het fokken van paarden niet valt onder het begrip landbouw, omdat geen sprake is van het fokken van dieren ten behoeve van het verbruik van (delen of producten van) het dier door de consument. Naar het oordeel van het Hof Leeuwarden (uitspraak van 18 juni 2010, 150/09, LJN BM8757) is dit toetsingskader ook voor de cultuurgrondvrijstelling uit de Wet WOZ relevant. Eisers activiteiten, zoals beschreven onder 1.3 en 1.4, behelzen niet het fokken van dieren ten behoeve van het verbruik van (delen of producten van) het dier door de consument en vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder het begrip landbouw. Dat eiser incidenteel een gewond paard of een "slecht product" aanbiedt voor de slacht, kennelijk ten behoeve van consumptie, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4 Eisers verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2005, nr. 39.781, onder andere gepubliceerd in NTFR 2005/561, kan hem niet baten. In dit arrest, wederom gewezen in het kader van de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting, oordeelde de Hoge Raad dat een paardenopfokbedrijf wel kwalificeerde als een landbouwbedrijf, Eiser wijst er met name op dat de Hoge Raad overwoog: "het gebruik van het paard na de opfokperiode "-in casu veelal in de hobby- en de sportsfeer- is niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van een landbouwbedrijf; op het moment dat het paard op ongeveer driejarige leeftijd het 'productieproces' verlaat kan pas worden beoordeeld of het dier binnen of buiten de agrarische sector kan worden ingezet." De feiten van deze casus waren echter beduidend anders dan in eisers geval. Het ging hier om veulens, die bij een leeftijd van ongeveer vijf maanden werden aangeleverd om vervolgens in groepsverband te worden gehuisvest. De jonge paarden verbleven aldaar tot een leeftijd van ongeveer drie jaar. Vervolgens keerden de paarden terug naar hun eigenaar, die vervolgens zelf bepaalde wat er met zijn paard gebeurt. De Hoge Raad overweegt expliciet dat, anders dan de situatie in het arrest van 26 augustus 1998, vrijwel niets met de dieren gedaan wordt, naast het verschaffen van voer, water en onderdak. Naar het oordeel van de rechtbank is dit feitencomplex niet vergelijkbaar met dat van eiser. Eiser maakt niet zijn bedrijf van het ten behoeve van anderen opfokken van paarden (verschaffen, van voer, water en onderdak), maar van het voortbrengen van zo goed mogelijke fokproducten, waarbij hij er door inzet van goede hengsten en goede selectie naar streeft kwaliteit te fokken. Eiser beschikt over een vijftal fokmerries, die ook worden ingezet in de sport, met als doel een hoge fokwaarde te behalen. Dat eiser een aantal van zijn fokproducten eerst verkoopt nadat ze de leeftijd van drie jaren hebben bereikt, maakt nog niet dat eisers bedrijf als opfokbedrijf is aan te merken. Bovendien komt het de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat paarden met een door eiser bereikte hoge (fok)waarde alsnog binnen de agrarische sector in de onder 3.2 en 3.3 bedoelde zin zullen worden ingezet.
3.5 Ten aanzien van het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. In het kader van een procedure tegen de (rijks)Belastingdienst over het huurwaardeforfait is het belang doorgaans beperkt tot de vraag of de cultuurgrond tot eisers woning behoort of tot diens bedrijf, ongeacht de aard van die bedrijvigheid. Zo deze uitspraak tevens zou vermelden dat eisers bedrijf een landbouwbedrijf is, wat daar ook van zij, kan eiser hieraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat een ander bestuursorgaan, in dit geval de heffingsambtenaar, in het kader van de Wet WOZ, zal vaststellen dat eiser de cultuurgrond, in het kader van land- of bosbouw - in de onder 3.3 bedoelde zin - exploiteert.
3.6 Ten aanzien van eisers standpunt dat de cultuurgrondvrijstelling ook in 2011 moet worden toegepast omdat dit ook voor de Wet WOZ al sinds jaar en dag geschiedt, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door verweerder gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (Hoge Raad 13 december 1989, onder andere gepubliceerd in BNB 1990/119). Er zijn door eiser geen feiten en omstandigheden gesteld om basis waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake was van een dergelijke bewuste standpuntbepaling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook om deze reden niet.
3.7 Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht de grond "niet-woning" bij de waardebepaling in aanmerking heeft genomen.
3.8 De rechtbank oordeelt ten slotte dat partijen beide van mening zijn dat rekening moet worden gehouden met een waardedruk in verband met de aanwezigheid van asbesthoudende materialen. Ter zitting heeft verweerders taxateur een toelichting gegeven op de totstandkoming van het bedrag aan de hand van de landelijke Taxatiewijzer. Op basis van deze toelichting acht de rechtbank het redelijk dat verweerder de hoogte van de waardedruk via de landelijke Taxatiewijzer heeft bepaald en kan het hiervoor gehanteerde bedrag aanvaard worden. Eiser heeft daar tegenover geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot de conclusie moeten leiden dat er met een te geringe waardedruk rekening is gehouden.
3.9 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.