Sector kanton
Locatie Heerenveen
Vonnis van 17 oktober 2012
zaaknummer / rolnummer: 343167 / CV EXPL 11-232
[werkneemster],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
gemachtigde: mr. R.A. Severijn,
de besloten vennootschap
TAXICENTRALE L. WOLTERS B.V.
gevestigd te Drachten,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procederende bij haar directeur [X].
Partijen zullen hierna [werkneemster] en Wolters genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 mei 2012;
- de akte van [werkneemster];
- de akte van Wolters.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten zowel in conventie als in reconventie
2.1. [werkneemster] is met ingang van 12 maart 2007 in dienst getreden bij Connexxion Taxi Services BV (hierna te noemen: Connexxion) in de functie van taxichauffeuse voor (laatstelijk) 32 uur per week p basis van arbeidsovereenkomsten, waarvan de laatste (in verlengde vorm) liep tot en met 31 maart 2008.
2.2. De werkzaamheden van [werkneemster] hielden voor het overgrote deel verband met het vervoer op basis van het door de gemeente [woonplaats] aan Connexxion uitbestede vervoer in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna te noemen: WMO-vervoer).
2.3. Per 1 april 2008 is dit WMO-vervoer door de gemeente [woonplaats] gegund aan de Vier Gewesten BV, die voor de feitelijke uitvoering Wolters heeft ingeschakeld.
2.4. [werkneemster] is per 1 april 2008 in dienst getreden bij Wolters voor de duur van een jaar, voor wie zij soortgelijke werkzaamheden verrichtte als voor Connexxion, eveneens op basis van 32 uur per week.
2.5. Na een eerste verlenging die op 31 maart 2010 eindigde, heeft Wolters de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] niet verder willen verlengen, waarop [werkneemster] in kort geding doorbetaling van haar loon c.a. vanaf 1 april 2010 heeft gevorderd, alsmede toelating tot haar werk, primair op grond van overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 7:662 BW e.v. als gevolg waarvan met ingang van 1 april 2010 een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd is ontstaan, en subsidiair op grond van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:668a lid 2 BW, waardoor [werkneemster] op die grond een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gekregen. De kantonrechter te Heerenveen heeft de vordering bij vonnis van 26 mei 2010 (zaak-/rolnummer 314437/CV EXPL 10-1931) toewijsbaar geacht op de subsidiaire grondslag.
2.6. Wolters is van voornoemd vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te [woonplaats]. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bij arrest van 12 oktober 2010 (zaaknummer 200.069.602/01) vernietigd en de vorderingen van [werkneemster] alsnog afgewezen en heeft daartoe onder andere het volgende overwogen:
"3.2. Naar oordeel van het hof is in dit geval (…) geen onderzoek nodig naar de vraag of sprake is van overgang van onderneming van een economische eenheid als bedoeld in artikel 7:662 lid 2 BW, omdat [werkneemster] op 1 april 2008, het tijdstip van die beweerde overgang, geen bij Connexxion werkzame werknemer meer was, zoals artikel 7:663 BW vereist voor gebondenheid van Wolters als verkrijger. De arbeidsovereenkomst tussen [werkneemster] en Connexxion was immers per 31 maart 2008 door ommekomst van de bepaalde tijd geëindigd, zoals volgt uit de (…) vastgestelde feiten. (…)
(…)
4.1. Hoewel duidelijk is dat de werking van artikel 7:668a lid 2 BW niet beperkt is tot gevallen waarin opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten (zie HR 14 juli 2006, LJN AY3782), dient nog steeds getoetst te worden aan de vraag of Wolters redelijkerwijs een - kort gezegd - voor [werkneemster] opvolgend werkgever is zoals in dit wetsartikel is bedoeld.
4.2. Naar het oordeel van het hof is daarvoor niet voldoende dat [werkneemster] na indiensttreding bij Wolters werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep (…) die voordien in opdracht van de gemeente door Connexxion werd vervoerd. De oude en nieuwe werkgever hebben, voor zover aannemelijk is geworden, niet anders met elkaar van doen dan dat zij elkaars concurrent zijn. (…)
4.3. Uit de stellingen van partijen blijkt dat Wolters geen activa (…) van Connexxion heeft overgenomen. [werkneemster] mag dan aanvoeren dat haar feitelijke werkplek 'op de weg' is, dat betekent nog niet dat voor de vraag of Wolters redelijkerwijs ten aanzien van haar werk de opvolger is van Connexxion, geen betekenis toekomt aan de plaats van waaruit het bedrijf wordt geleid en de opdrachten aan [werkneemster] worden verstrekt, en aan de middelen waarmee de kernactiviteiten worden verricht."
2.7. [werkneemster] is tegen het arrest van het hof in cassatie gegaan. Bij arrest van 11 mei 2012 (LJN, BV9603) heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan. De Hoge Raad heeft wat betreft de verwerping van de primaire grondslag overwogen dat het hof terecht heeft geoordeeld dat artikel 7:663 BW in het onderhavige geval niet toepasselijk is, nu de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] met Connexxion op 31 maart 2008 is afgelopen, en zij in dienst trad bij Wolters met ingang van 1 april 2008. Wat betreft de verwerping van de subsidiaire grondslag, heeft de Hoge Raad - voor zover relevant - het volgende overwogen:
"3.4. (…) Bij de uitleg van deze bepaling (artikel 7:668a lid 2 BW, toevoeging van de kantonrechter) dient aansluiting te worden gezocht bij de in het licht van het Europese recht ook thans nog juist te achten maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 1986, NJ 1987,293 heeft ontwikkeld met het oog op de beantwoording van de vraag, kort gezegd, of een proeftijdbeding rechtsgeldig is in geval van rechtsopvolging aan de zijde van de werkgever.
Het gaat in de onderhavige zaak immers om dezelfde afweging van belangen die aan de orde was in het arrest van 24 oktober 1986. Dit betekent dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, in de regel is voldaan indien enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
Tegen deze achtergrond heeft het hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat [werkneemster] na indiensttreding bij Wolters dezelfde (vervoers)werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep als zij voorheen in dienst van Connexxion verrichtte, onvoldoende is om opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW aan te nemen. Eveneens terecht heeft het hof geoordeeld dat het feit dat Wolters en Connexxion niets anders met elkaar van doen hebben dan dat zij elkaars concurrent zijn, aan toepasselijkheid van deze bepaling in de weg staat, nu is gesteld noch gebleken dat Wolters langs andere weg inzicht had in de hoedanigheden en geschiktheid van [werkneemster], of dat Wolters in enig opzicht heeft getracht misbruik te maken van het identiteitsverschil tussen haarzelf en Connexxion."
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [werkneemster] en Wolters zijn in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012 voor onderhavige bodemprocedure, waarbij [werkneemster] tevens dient aan te geven of zij in het licht van voornoemd arrest haar vorderingen handhaaft.
3.2. [werkneemster] heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld zich niet in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad te kunnen vinden en zij handhaaft derhalve de door haar in de bodemprocedure ingestelde vorderingen. [werkneemster] heeft daartoe het volgende gesteld.
3.2.1. [werkneemster] stelt ten eerste dat het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 11 mei 2012 niet strookt met de doelstelling die de wetgever ten aanzien van artikel 7:668a lid 2 BW (opvolgend werkgeverschap) voor ogen heeft gehad. Uit het artikelsgewijze gedeelte van de Memorie van Toelichting van artikel 7:668a lid 2 BW blijkt namelijk ten aanzien van het doel van dit lid dat wordt beoogd 'de opbouw van rechten van werknemers te beschermen van wie het dienstverband van de ene werkgever overgaat op een andere werkgever, terwijl de werkgevers ten aanzien van de verrichte arbeid te beschouwen zijn als elkaars opvolgers. Gedacht kan worden aan bedrijfsovernames, maar de betreffende werkgevers kunnen bijvoorbeeld ook verschillende organisatorische/juridische eenheden zijn die tot eenzelfde, grotere organisatie behoren’ (kamerstukken II, 1996/1997, 25 263, nr. 6, p. 11). [werkneemster] meent dat nu bedrijfsovername expliciet wordt genoemd, hetgeen ook betrekking kan hebben op een overname tussen elkaar concurrerende ondernemingen, het artikel eveneens toepassing dient te krijgen bij de overgang van bedrijfsactiviteiten ten gevolge van een contractswissel, zoals in deze zaak aan de orde.
3.2.2. Voorts meent [werkneemster] dat het oordeel van de Hoge Raad niet strookt met zijn uitspraak in het door hem gewezen arrest Isik/Boekenvoordeel (HR 14 juli 2006, JAR 2006/190). Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW naar tekst en strekking van die bepaling niet beperkt is 'tot de in het middel bedoelde gevallen waarin, kort gezegd, opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten' (rov. 3.4.2.). Het arrest geeft een ruimere strekking aan artikel 7:668a lid 2 BW dan alleen de strekking van een anti-misbruikbepaling.
3.3. Wolters daarentegen heeft - kort gezegd - aangevoerd dat buiten de door de Hoge Raad beoordeelde aspecten er geen nieuwe aspecten zijn die kunnen leiden tot een ander oordeel in de onderhavige zaak.
3.4. De kantonrechter oordeelt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat [werkneemster] zich bij akte niet heeft uitgelaten over het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot de primaire grondslag (overgang van onderneming ex artikel 7:662 e.v.), zodat er geen reden is dit oordeel in deze zaak niet te volgen.
3.5. Voorts overweegt de kantonrechter dat voor zover [werkneemster] heeft willen betogen dat de Hoge Raad is uitgegaan van een onjuist dan wel onvolledig feitencomplex, in cassatie slechts kan worden getoetst of het hof bij de beantwoording van de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap een juiste maatstaf heeft toegepast en of het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk gemotiveerd is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit het geval is.
ratio artikel 7:668a lid 2 BW
3.6. Dat het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 11 mei 2012, zoals genoemd in overweging 2.10, niet strookt met de doelstelling die de wetgever ten aanzien van artikel 7:668a lid 2 BW voor ogen heeft gehad - zoals betoogd door [werkneemster] - dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden verworpen. Het volgende is hiertoe redengevend.
3.6.1. Tijdens de parlementaire geschiedenis van artikel 7:668a lid 2 BW is er diverse malen op gewezen dat de bepaling strekt tot ondervanging van de zogenaamde draaideurconstructies en het tegengaan van andere vormen van ontduiking van de in de ketenregeling geboden werknemersbescherming. De zinsnede in het door [werkneemster] aangehaald artikelsgewijze gedeelte van de Memorie van Toelichting van artikel 7:668a lid 2 BW, dat 'de betreffende werkgevers bijvoorbeeld ook verschillende organisatorische/juridische eenheden kunnen zijn die tot eenzelfde, grotere organisatie behoren', sluit daarbij aan. Immers, de ketenregeling mag in die situatie niet ten gevolge van het feit dat de organisatie uit verschillende juridische eenheden bestaat, meerdere malen op de werknemer worden toegepast. Hiervan is evenwel in onderhavige zaak geen sprake. Ook van andere vormen van ontduiking van de in de ketenregeling geboden werknemersbescherming is in onderhavige zaak niet gebleken.
3.6.2. Voorts wijst de kantonrechter er op dat artikel 7:668a lid 2 BW is overgenomen uit een amendement op wetsvoorstel 21 479 (Kamerstukken II 1991/92, 21 479, nr. 32; Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 6, pag. 11). Uit dit amendement volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat het er om moet gaan dat de werknemer op dezelfde werkplek dezelfde werkzaamheden blijft verrichten; het enkel verrichten van dezelfde werkzaamheden is derhalve onvoldoende. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012 (waarin - kort gezegd - is overwogen dat de omstandigheid dat [werkneemster] na indiensttreding bij Wolters dezelfde (vervoers)werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep als zij voorheen in dienst van Connexxion verrichtte onvoldoende is om opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW aan te nemen) niet strookt met de doelstelling die de wetgever ten aanzien van artikel 7:668a lid 2 BW voor ogen heeft gehad. Zowel de plaats van waaruit Wolters wordt geleid als de middelen waarmee de kernactiviteiten van Wolters worden verricht, zijn immers anders dan die van Connexxion.
3.6.3. Tot slot is de kantonrechter - anders dan [werkneemster] - van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat "bedrijfsovername" expliciet is genoemd in het artikelsgewijze gedeelte van de Memorie van Toelichting van artikel 7:668a lid 2 BW, niet zonder meer volgt dat het artikel eveneens toepassing dient te krijgen bij de overgang van bedrijfsactiviteiten ten gevolge van een contractswissel, zoals in onderhavige zaak. Dat zou tot een te brede uitleg leiden. Voorts volgt het niet uit het artikelsgewijze gedeelte. Overigens lijkt [werkneemster] met haar stelling te miskennen dat in geval van een bedrijfsovername - al dan niet concurrerend - de werknemer zich kan beroepen op artikel 7:662 BW en verder.
3.6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de stelling van [werkneemster] inhoudende dat de Hoge Raad met zijn arrest van 11 mei 2012 de wetsgeschiedenis van artikel 7:668a lid 2 BW heeft miskend, worden verworpen.
Isik/Boekenvoordeel arrest
3.7. Ook de stelling van [werkneemster] dat het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 11 mei 2012 niet strookt met zijn uitspraak in het door hem gewezen arrest Isik/Boekenvoordeel (HR 14 juli 2006, JAR 2006/190), dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden verworpen en hij overweegt daartoe het volgende.
3.7.1. De Hoge Raad heeft in laatstgenoemd arrest geoordeeld - zoals reeds genoemd - dat toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW naar tekst en strekking van die bepaling niet beperkt is 'tot de in het middel bedoelde gevallen waarin, kort gezegd, opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten'. Het arrest heeft hiermee een ruimere strekking aan artikel 7:668a lid 2 BW gegeven dan alleen die van een anti-misbruikbepaling. De opvatting dat hier evenwel uit volgt - zoals is betoogd door [werkneemster] - dat ook in een situatie van een doorstart na faillissement artikel 7:668a lid 2 BW van toepassing wordt geacht, waarbij niet vereist is dat er tussen de gefailleerde werkgever en de doorstartende onderneming sprake moet zijn van enige band tussen de elkaar opvolgende werkgevers, wordt door de kantonrechter niet gedeeld. De Hoge Raad heeft in het Isik/Boekenvoordeel-arrest slechts geoordeeld dat artikel 7:668a lid 2 BW in een situatie van een doorstart na faillissement van toepassing kan zijn, maar de Hoge Raad heeft daarbij niet aangegeven wanneer dit het geval is. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit gelet op de ratio van artikel 7:668a lid 2 BW bijvoorbeeld het geval indien het faillissement is aangevraagd met het vooropgezette doel de reguliere werknemersbescherming te omzeilen. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake.
3.7.2. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het arrest van 11 mei 2012 dat de toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW beperkt zal dienen te blijven tot situaties waarin tussen de oude werkgever en de nieuwe werkgever sprake is van zodanige banden dat de kennis en het inzicht van de oude werkgever in de hoedanigheid en de geschiktheid van de werknemer kunnen worden toegerekend aan de nieuwe werkgever. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de doorstarter materieel beschouwd dezelfde werkgever is, maar een nieuwe vennootschap heeft opgericht of aan de situatie waarin niet alleen het uitvoerend personeel, maar ook het management dat over het aannemingsbeleid binnen de onderneming heeft beslist, door de nieuwe werkgever is overgenomen. De stelling van [werkneemster], inhoudende dat de eis van ‘enige band tussen de elkaar opvolgende werkgevers’ - een eis die de Hoge Raad nog niet had gesteld in het Isik/Boekenvoordeel arrest - het onwenselijke gevolg heeft dat bij een bedrijfsovername, maar ook bij doorstart na faillissement, artikel 7:668a lid 2 BW toepassing mist, dient gelet op het vooroverwogene te worden verworpen.
3.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de kantonrechter de vorderingen van [werkneemster] afwijzen. Al hetgeen partijen overigens nog te berde hebben gebracht kan - als niet meer van belang zijnde voor de uitkomst van het geschil - onbesproken blijven.
3.9. [werkneemster] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Nu Wolters in het kader van deze procedure in persoon procedeert en geen professionele rechtshulpverlener als gemachtigde heeft gesteld, zijn de kosten wegens salaris gemachtigde te stellen op nihil.
3.10. Wolters heeft in reconventie gevorderd om [werkneemster] te veroordelen tot terugbetaling van het door Wolters in 2010 ten onrechte dan wel te veel betaalde netto salaris ad € 7.254,14 over niet door [werkneemster] gewerkte uren.
3.11. [werkneemster] heeft primair ten verwere aangevoerd dat zij zich na 1 april 2010 steeds bereid heeft gehouden om de bedongen arbeid te verrichten. Dat zij daartoe in de maanden vanaf 1 april 2010 tot aan de hervatting niet is toegelaten en derhalve de overeengekomen arbeid niet heeft verricht, was onterecht en is bewerkstelligd door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van Wolters behoort te komen overeenkomstig artikel 7:628 lid 1 BW. De vordering tot terugbetaling van salaris betreffende de periode vanaf januari tot en met maart 2010 dient afgewezen te worden nu [werkneemster] gedurende die periode nog "gewoon" in dienst was. Voorts voert [werkneemster] aan dat de door Wolters gemaakte berekening niet klopt. Subsidiair voert [werkneemster] aan dat terugvordering in deze omstandigheden niet redelijk is op grond van artikel 7:611 BW, dan wel, meer subsidiair, op grond van artikel 6:248 lid 2 BW.
3.12. De kantonrechter oordeelt als volgt.
[werkneemster] heeft de gegrondheid van de vordering en de omvang van de gepresenteerde berekening ter zake de vordering van Wolters uitvoerig betwist. Wolters heeft hierop enkel aangegeven dat haar berekening wel correct is. De kantonrechter overweegt dat van Wolters in het licht van het gemotiveerde verweer van [werkneemster], verwacht had mogen worden dat zij haar berekening nader zou hebben onderbouwd. Nu zij dit heeft nagelaten, overweegt de kantonrechter dat Wolters haar stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd en bestaat er geen aanleiding om haar nog toe te laten bewijs te leveren.
3.13. De stelling van Wolters dat de vordering reeds toewijsbaar is nu [werkneemster] in voornoemde periode naast het salaris eveneens een WW-uitkering heeft genoten, dient te worden verworpen, nu [werkneemster] onbetwist heeft aangevoerd dat zij de door haar ontvangen WW-uitkering aan het UWV heeft terugbetaald, overeenkomstig een hiertoe met het UWV gemaakte afspraak.
3.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de kantonrechter de vordering tot terugbetaling van het door Wolters in 2010 ten onrechte dan wel te veel betaalde netto salaris afwijzen.
tegemoetkoming in de proceskosten
3.15. Voorts heeft Wolters betaling van een tegemoetkoming in (toekomstige) proceskosten gevorderd, nu zij zich door de handelwijze van [werkneemster] steeds geconfronteerd ziet met het maken van (advocaat)kosten. De vordering zal worden afgewezen en het volgende wordt hiertoe overwogen.
3.15.1. Ten eerste heeft Wolters in de eerder bij de kantonrechter gevoerde procedure, nog daargelaten dat zij in die procedure in het ongelijk is gesteld en derhalve in die zaak terecht in de proceskosten is veroordeeld, in persoon geprocedeerd. Niet valt in te zien welke advocaatkosten Wolters dan ook heeft gemaakt.
Voorts geldt ter zake de appelzaak bij het hof dat Wolters in het gelijk is gesteld, hetgeen ertoe heeft geleid dat [werkneemster] in die zaak in de proceskosten is veroordeeld. Met betrekking tot deze kosten heeft [werkneemster] onbetwist aangevoerd deze reeds aan Wolters te hebben voldaan.
Dat, tot slot, Wolters wellicht in de toekomst nog kosten zal maken, wat hier verder ook van zij, kan in onderhavige zaak niet reeds een rol spelen.
3.15.2. Voor zover Wolters heeft willen betogen dat de vordering eveneens betrekking heeft op het feit dat zij zich middels inschakeling van een advocaat heeft moeten verweren tegen allerlei (andere) acties van de vakbonden (die hier geen partij zijn), overweegt de kantonrechter dat deze kosten, wat hier verder ook van zij, niet bij [werkneemster] in rekening gebracht kunnen worden. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.16. Wolters zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [werkneemster] worden vastgesteld op € 375,00 wegens salaris gemachtigde (2,5 punten × factor 0,5 × tarief € 300,00). De kantonrechter hanteert bij de berekening van het salaris een factor 0,5, daar de vordering in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie.
4. De beslissing
De kantonrechter:
4.1. wijst de vorderingen van [werkneemster] af;
4.2. veroordeelt [werkneemster] in kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Wolters vastgesteld op nihil;
4.3. wijst de vorderingen van Wolters af;
4.4. veroordeelt Wolters in kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [werkneemster] vastgesteld op € 375,00;
4.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover dat ziet op de proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.