ECLI:NL:RBLEE:2012:BX8116

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2078
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor rijbewijzen groep 2 na bovenarmamputatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 25 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X], eiser, en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder. De zaak betreft de weigering van het CBR om een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorvoertuigen van de groep 2-categorieën C, CE, D en DE aan [X], die in 1984 een bovenarmamputatie heeft ondergaan. Het CBR baseerde zijn besluit op de conclusie dat [X] niet in staat is om in noodsituaties adequaat te reageren, wat een te groot risico voor de verkeersveiligheid met zich meebrengt. Dit besluit werd herhaald na een herkeuring en een besluit op bezwaar, waarbij het CBR volhield dat [X] alleen geschikt is voor de categorieën B en BE.

Tijdens de zitting op 19 juni 2012 heeft [X] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het CBR hem ten onrechte geen rijtest heeft aangeboden, terwijl anderen in vergelijkbare situaties wel de gelegenheid hebben gekregen om een rijtest af te leggen. De rechtbank heeft de rapporten van de deskundigen R.H.A.W. Smitte en A. de Vries beoordeeld, die beiden concludeerden dat [X] niet geschikt is voor het besturen van voertuigen in groep 2. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich op basis van deze rapporten op het standpunt heeft mogen stellen dat het onverantwoord is om personen met een bovenarmamputatie zonder elleboogfunctie toe te staan motorvoertuigen van groep 2 te besturen.

De rechtbank heeft het beroep van [X] ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het CBR de verkeersveiligheid terecht boven de persoonlijke belangen van [X] heeft gesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van vooringenomenheid of schending van het gelijkheidsbeginsel, en dat de beslissing van het CBR in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2078
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2012 in de zaak tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser (hierna: [X]),
gemachtigde: mr. J. Eerbeek, advocaat te Veenendaal,
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [X] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de groep 2-categorieën C, CE, D en DE af te geven.
Na een door [X] op 10 februari 2011 verzochte herkeuring heeft het CBR dit standpunt herhaald in het besluit van 11 maart 2011 (het primaire besluit) en hierin aangegeven dat [X] alleen geschikt is voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën B en BE.
Bij besluit op bezwaar van 29 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft het CBR het primaire besluit gehandhaafd.
[X] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012, waarbij [X] in persoon is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de beoordeling van de zaak gaat de rechtbank uit van het recht zoals dat gold ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit.
2.1 Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement registreert het CBR, indien de aanvrager naar haar oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 103, vierde lid, van het Reglement registreert het CBR, door middel van bij ministeriële regeling vastgestelde codering, de noodzakelijk geachte aanpassingen aan het motorrijtuig dan wel de door de bestuurder te gebruiken kunst- of hulpmiddelen in het rijbewijzenregister, indien zij van oordeel is dat zonder deze aanpassingen dan wel kunst- of hulpmiddelen de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
2.2 Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 2 van de bijlage is getiteld "De eisen: algemene opmerkingen". Hierin is aangegeven dat het CBR voor het beoordelen van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen een indeling in rijbewijssoorten hanteert. Groep 1 betreft personenauto's en motorrijwielen. Groep 2 betreft vrachtwagens en bussen.
Hoofdstuk 9 van de bijlage is getiteld "Lichamelijke handicaps". Hierin is bepaald dat de geschiktheid van personen met een lichamelijke handicap in eerste instantie wordt beoordeeld door het CBR op basis van de aantekening van de keurende arts op de eigen verklaring en de eventueel reeds beschikbare overige gegevens, bijvoorbeeld een rapport van de revalidatiearts. In de tweede plaats kan het CBR een beoordeling vragen door een deskundige van het CBR op het gebied van de praktische geschiktheid. Deze deskundige adviseert het CBR veelal na uitvoering van een technisch onderzoek of een rijtest over de mogelijkheden van de aanvrager van het rijbewijs om, zo nodig met aanpassingen aan het voertuig, een motorrijtuig te besturen. Bij twijfel over de geschiktheid van de betrokkene in de nabije toekomst dient een beperkte geschiktheidstermijn voor de desbetreffende rijbewijscategorie te worden gehanteerd. Het CBR kan dan tijdig de geschiktheid opnieuw bezien.
3. Ten gevolge van een ongeluk is in 1984 de rechterarm van [X] geamputeerd (bovenarmamputatie). Ter zitting heeft [X] het blad "Lede(n)maat" overlegd. In dit blad (nummer 95, voorjaar 2012), een uitgave van de Landelijke Vereniging van Geamputeerden (LVvG), is een artikel over hem verschenen (pagina's 20 tot en met 22).
4. Het CBR heeft de verklaring van geschiktheid geweigerd, omdat hij personen die voor het besturen van een voertuig zijn aangewezen op slechts één arm niet geschikt acht voor rijbewijzen van groep twee. Volgens het CBR, zich daarbij baserend op het oordeel van de deskundige praktische rijgeschiktheid, staat onvoldoende vast dat deze personen in noodsituaties voor een adequate besturing kunnen zorg dragen, hetgeen een te groot risico vormt voor de verkeersveiligheid. Noodsituaties kunnen niet waarheidsgetrouw worden getest of gesimuleerd, zodat er ook geen mogelijkheid bestaat om de rijgeschiktheid van [X] in deze situaties vast te stellen, aldus het CBR.
5. [X] heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. [X] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het CBR hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden een rijtest te ondergaan, zoals in 1985 wel is gebeurd. Hierbij komt dat anderen, zoals [naam, hierna: A], die eveneens zijn rechterarm mist, wel een rijtest mocht doen. Op basis van deze test heeft [A] alsnog een rijbewijs voor groep 2-motorvoertuigen gekregen. [X] is van mening dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat het CBR ook hem in de gelegenheid had moeten stellen een rijtest af te leggen. [X] is van mening dat de situatie van personen met een onderarmamputatie ([A]) niet anders is dan die van personen met een bovenarmamputatie zoals hij.
6. Het besluit van 24 januari 2011 is gebaseerd op het rapport van 18 januari 2011 van de deskundige praktische rijgeschiktheid R.H.A.W. Smitte. In dit rapport heeft Smitte tot uitdrukking gebracht dat [X] fysiek niet geschikt is voor rijbewijzen voor motorvoertuigen in groep 2, omdat [X] geen ellebooggewricht meer heeft. Hierdoor kan de rechterarm, ook niet met behulp van een prothese, niet meer actief meedoen in de besturing van de vrachtauto en/of de autobus.
Het besluit van 11 maart 2011 is gebaseerd op het rapport van 8 maart 2011 van de deskundige praktische rijvaardigheid A. de Vries. In dit rapport heeft De Vries aangegeven dat eenarmige besturing van motorvoertuigen van groep 2 bij de huidige stand van de wetenschap onverantwoord geacht moet worden. Bij dit oordeel heeft De Vries betrokken dat in noodsituaties niet-gehandicapte personen in sommige gevallen al moeite hebben bij het op de weg houden van een vrachtwagen of een bus. Indien in noodsituaties slechts één arm kan worden gebruikt voor de besturing, geeft dit een extra beperking. Deze beperking brengt volgens De Vries een voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2 onacceptabel risico met zich. De vries heeft verder aangegeven dat vanwege de onmogelijkheid om (alle) noodsituaties met dit soort voertuigen te testen [X] niet is opgeroepen voor een rijtest. De Vries heeft zich dus ook verenigd met de opvattingen van zijn collega Smitte.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 1 februari 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BV2411, behoort het tot de expertise van de deskundigen praktische rijgeschiktheid om de rijgeschiktheid te beoordelen van onder andere personen met een lichamelijke handicap.
Bij de beoordeling van de rijgeschiktheid hebben Smitte en De Vries de "Notitie ten aanzien van rijtaken en aanpassingen groep 2 rijbewijzen" betrokken. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de rapporten van Smitte en De Vries. Niet is gebleken dat deze rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, zodanig dat het CBR deze rapporten niet aan zijn besluiten ten grondslag heeft mogen leggen. Op basis van deze rapporten acht de rechtbank het voorts niet onaannemelijk dat onverwachte situaties niet door middel van een rijtest getest kunnen worden. Daarnaast is de deskundige ingevolge hoofdstuk 9 van de bijlage bij de Regeling niet gehouden een rijtest af te nemen. Deze omstandigheden, in samenhang met de vaste werkwijze van de deskundigen praktische rijgeschiktheid, maken het niet onredelijk dat in het geval van [X] is afgezien van het afnemen van een rijtest.
8. De rechtbank oordeelt dat de situatie van [X] niet vergelijkbaar is met de situatie van [A]. Laatstgenoemde mist (een deel van de) rechteronderarm en beschikt, anders dan [X], nog wel over een elleboogfunctie of een beperkte armfunctie. [X] heeft weliswaar gesteld dat de situatie van personen met een onderarmamputatie niet anders is dan die van personen met een bovenarmamputatie, maar [X] heeft deze stelling niet onderbouwd met een rapport van een ter zake deskundige. Verder is gesteld noch gebleken dat het CBR personen die in een situatie verkeren die vergelijkbaar is met de situatie van [X] wel in de gelegenheid heeft gesteld een rijtest te ondergaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dus. Dit geldt ook voor de stelling van [X] dat het CBR heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
9. [X] heeft voorts nog aangevoerd dat het CBR, in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vooringenomen is jegens personen met een bovenarmamputatie. Dit blijkt volgens [X] uit het feit dat het CBR hem bij brief van 14 februari te kennen heeft gegeven dat een herkeuring weinig zinvol is omdat de uitslag van een herkeuring eigenlijk al vaststaat.
Uit de brief van 14 februari 2011 blijkt dat het CBR [X] inderdaad te kennen heeft gegeven dat een herkeuring weinig zinvol is omdat de uitslag van een herkeuring eigenlijk al vaststaat. Van vooringenomenheid is echter geen sprake. Het CBR heeft [X] weliswaar afgeraden een herkeuring aan te vragen, maar het CBR heeft [X] tevens te kennen gegeven dat hij een wettelijk recht op een herkeuring heeft en dat hij hierom kan verzoeken. Van deze gelegenheid heeft [X] ook gebruik gemaakt.
10. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het CBR, zich baserend op de rapporten van Smitte en De Vries, zich op het standpunt mogen stellen dat het op basis van de huidige stand van de wetenschap onverantwoord is om personen met een bovenarmamputatie, waarbij geen sprake meer is van een enige elleboogfunctie, toe te staan motorvoertuigen van groep 2 te laten besturen. Het CBR heeft in verband hiermee het algemene belang van de verkeersveiligheid mogen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van [X] bij het verkrijgen van een rijbewijs voor motorvoertuigen van groep 2. Van een onevenredige belangenafweging, in strijd met artikel 3:4 van de Awb, is dus geen sprake.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.
w.g. griffier
w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.