ECLI:NL:RBLEE:2012:BX7240

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-1526
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar voor militair wegens veroordeling poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 10 september 2012 uitspraak gedaan over de intrekking van een verklaring van geen bezwaar die aan een beroepsmilitair was afgegeven voor het vervullen van een vertrouwensfunctie. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een veroordeling van de verzoeker voor poging tot zware mishandeling, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking niet op een deugdelijke motivering berustte. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Defensie, die de verklaring had ingetrokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister ten onrechte geen individuele belangenafweging had gemaakt en dat de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie niet van toepassing waren in dit geval. De voorzieningenrechter benadrukte dat de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in de beoordeling betrokken moesten worden. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de minister het griffierecht en de proceskosten aan de verzoeker moest vergoeden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop besluiten tot intrekking van verklaringen van geen bezwaar in de toekomst moeten worden gemotiveerd, met name in gevallen waarin de verzoeker is veroordeeld voor strafbare feiten die niet expliciet onder de Beleidsregeling vallen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1526
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. S.M. Diekstra, advocaat te Den Haag),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Hendrix, werkzaam bij het ministerie van Defensie).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoeker voor het vervullen van een vertrouwensfunctie afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) ingetrokken.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is werkzaam als beroepsmilitair bij het Commando Landstrijdkrachten en vervult in de hoedanigheid van militair een vertrouwensfunctie. Ten behoeve van de vervulling van deze functie door verzoeker heeft verweerder eerder een verklaring afgegeven. Verweerder heeft deze verklaring bij het bestreden besluit ingetrokken, primair omdat uit informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie van het ministerie van Justitie is gebleken dat verzoeker op 28 januari 2011 wegens poging tot zware mishandeling is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en subsidiair omdat verzoeker in 2007 een transactie is aangegaan wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onderdeel C, van de Opiumwet.
3. Verweerder heeft aangevoerd dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in dit betoog. De voorzieningenrechter is van oordeel dat genoegzaam is aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Daartoe overweegt hij dat verweerder eiser naar aanleiding van de intrekking van de verklaring uit zijn functie heeft ontheven, hem de toegang tot het terrein van zijn compagnie heeft ontzegd en zijn toegangspasje heeft ingenomen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat onduidelijk is of verzoeker naar aanleiding van de intrekking van de verklaring zal worden geschorst, zodat met deze mogelijkheid rekening moet worden gehouden.
4. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de verklaring ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling). Volgens verzoeker had verweerder punt 6 van de Beleidsregeling moeten toepassen en in dat kader een belangenafweging moeten maken. Volgens verzoeker had verweerder zijn belang bij het behoud van de verklaring in redelijkheid zwaarder moeten laten wegen dan het belang van het waarborgen van de veiligheid of andere belangen van de Staat.
5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo is verweerder bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo is verweerder bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
6. De wijze waarop verweerder invulling geeft aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo toekomende bevoegdheid, is neergelegd in de Beleidsregeling.
Volgens punt 4, aanhef en b, van de Beleidsregeling wordt de verklaring ingetrokken als betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit of de gezondheid.
Volgens punt 5 van de Beleidsregeling kan bij misdrijven tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid gedacht worden aan moord, doodslag, vrijheidsberoving, zware mishandeling, het veroorzaken van de dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld en diefstal met geweld.
Volgens punt 6 van de Beleidsregeling geldt dat als sprake is van één of meer veroordelingen het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals:
a. de ernst van gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
c. recidive;
d. het aandeel van betrokkene bij delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
7. Uit de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling volgt dat verweerder de verklaring, behoudens bijzondere omstandigheden, zonder meer intrekt wanneer de betrokkene is veroordeeld wegens ernstige strafbare feiten. In die gevallen maakt verweerder geen individuele belangenafweging. In punt 5 van de Beleidsregeling is een aantal van dergelijke strafbare feiten opgesomd. Zware mishandeling maakt onderdeel uit van deze opsomming, poging daartoe niet. Uit de woorden "kan worden gedacht aan" blijkt dat geen sprake is van een limitatieve opsomming.
Uit punt 6 van de Beleidsregeling volgt dat verweerder in geval van veroordeling voor één of meer strafbare feiten die niet onder de punten 4 en 5 valt of vallen op basis van het individuele geval beoordeelt of aanleiding bestaat om de verklaring in te trekken. Bij deze beoordeling moeten de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit in beschouwing worden genomen. In die gevallen maakt verweerder dus wel een individuele belangenafweging.
8. Ten aanzien van de in de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling bedoelde ernstige strafbare feiten is de op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo vereiste belangenafweging al gemaakt bij het vaststellen van de Beleidsregeling. Verweerder acht deze feiten zo ernstig dat, indien een betrokkene daarvoor wordt veroordeeld, onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en deze omstandigheid altijd zwaarder moet wegen dan de belangen van de betrokkene bij het behouden van de verklaring. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit onderdeel van het beleid niet onredelijk is. Gelet op de uit dit beleid voortvloeiende beperking van de motiveringsplicht - een individuele belangenafweging hoeft niet te worden gemaakt - en de verstrekkende gevolgen die de intrekking van de verklaring kan hebben, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de categorie van strafbare feiten waarop dit onderdeel van het beleid betrekking heeft, beperkt moet worden uitgelegd.
9. Verweerder heeft de intrekking van de verklaring primair gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. Poging tot zware mishandeling wordt, zoals hierboven vermeld, niet genoemd in punt 5 van de Beleidsregeling. Mede gelet op de verscheidenheid aan feitencomplexen die tot deze kwalificatie kunnen leiden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat poging tot zware mishandeling, niet zonder meer kan worden aangemerkt als even ernstig of ernstiger dan de in punt 5 genoemde strafbare feiten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ernst van deze strafbare feiten mede wordt bepaald door de gevolgen ervan. In het geval van een poging tot zware mishandeling is, anders dan in het geval van een voltooide zware mishandeling, geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat - de beperkte uitleg van de categorie van strafbare feiten waarop dit onderdeel van het beleid betrekking heeft in aanmerking genomen - een verklaring in het geval van een veroordeling voor poging tot zware mishandeling niet kan worden ingetrokken met toepassing van de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling. In dit kader acht de voorzieningenrechter mede van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat een veroordeling voor eenvoudige mishandeling onder punt 6 van de Beleidsregeling valt en verweerder de verklaring in het geval van een eenmalige veroordeling voor eenvoudige mishandeling niet intrekt.
10. Dit betekent dat verweerder de intrekking van verzoekers verklaring naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan baseren op de veroordeling voor poging tot zware mishandeling zonder de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van verzoeker en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit in beschouwing te nemen, overeenkomstig punt 6 van de Beleidsregeling. Verweerder dient in dat kader een belangenafweging te maken. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt niet dat verweerder alle genoemde omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken en op basis daarvan een belangenafweging heeft gemaakt.
11. Verweerder heeft de intrekking subsidiair gebaseerd op het aanvaarden van een transactie voor een overtreding van artikel 3, aanhef en onderdeel C, van de Opiumwet. Ook voor een dergelijke transactie geldt dat deze enkel aan de intrekking ten grondslag kan worden gelegd, nadat de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van verzoeker en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit in beschouwing zijn genomen en op basis daarvan een belangenafweging is gemaakt. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, is niet gebleken dat dit is gebeurd. Daarom kan op dit moment in het midden worden gelaten of sprake is van een transactie of van een sepot (zoals verzoeker stelt).
12. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet zonder meer aannemelijk dat verweerder dit gebrek in het besluit op bezwaar zal kunnen herstellen. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist. Gelet op de omstandigheid dat de poging tot zware mishandeling is gepleegd op 13 augustus 2010, verzoeker daarvoor is veroordeeld op 28 januari 2011 en verweerder de verklaring eerst op 11 juni 2012 heeft ingetrokken zonder dat sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom de nationale veiligheid zich zou verzetten tegen het schorsen van de intrekking van de verklaring.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoeker om te bepalen dat verweerder hem weer te werk stelt af, omdat in deze procedure enkele het besluit tot intrekking van de verklaring voorligt en niet het besluit om verzoeker te ontheffen uit zijn functie.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 11 juni 2012 tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- wijst het verzoek af voor zover daarbij meer of anders is verzocht;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2012.
w.g. C.H. de Groot
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.