ECLI:NL:RBLEE:2012:BX5568

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
397054 \ CV EXPL 12-2759
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en belangenafweging bij voortgezet gebruik van huurwoning na beëindiging relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 18 juli 2012, staat de vraag centraal of de ex-partner van de contractuele huurder recht heeft op voortgezet gebruik van de huurwoning na de beëindiging van hun relatie. De eiser, de contractuele huurder, vordert dat de gedaagde, zijn ex-partner, de woning verlaat. De gedaagde heeft echter een affectieve relatie gehad met de eiser en heeft samen met hem een zoon, [A], die bij haar in de woning woont. De huurovereenkomst voor de woning staat op naam van de eiser, maar de gedaagde stelt dat zij ook recht heeft op de woning op basis van hun gezamenlijke woonhistorie en de belangen van hun kind.

De kantonrechter overweegt dat de gedaagde niet van rechtswege medehuurder is, maar dat de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen en de belangenafweging bepalend zijn voor de uitkomst. De rechter concludeert dat het belang van het kind, [A], om in zijn vertrouwde omgeving te blijven, zwaarder weegt dan de belangen van de eiser. De gedaagde heeft de zorg voor [A] en het is niet in het belang van het kind om de woning te verlaten. De kantonrechter wijst de vordering van de eiser af en oordeelt dat de gedaagde het huurrecht op de woning toekomt, waarbij de belangen van het kind voorop staan.

De rechter beslist dat de eiser de proceskosten moet vergoeden aan de gedaagde, die zijn gemachtigde heeft ingeschakeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in huurrechtelijke geschillen, vooral wanneer kinderen betrokken zijn.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
Locatie Heerenveen
zaak-/rolnummer: 397054 \ CV EXPL 12-2759
vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv d.d. 18 juli 2012
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. C. Niens,
tegen
LAMMIGJE [GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.E. Scholten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
Procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- producties aan de zijde van [gedaagde]
- producties aan de zijde van [eiser]
- de mondelinge behandeling d.d. 9 juli 2012, waarbij partijen en hun gemachtigden aanwezig waren
- pleitaantekeningen van de gemachtigde van [gedaagde].
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
De feiten
2.1 In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.2 Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op 12 juni 2000 hun zoon [A] geboren. Partijen hebben lange tijd met elkaar samengewoond. Zij waren niet getrouwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. Zij woonden in eerste instantie in een huurwoning aan de [adres1] te [woonplaats]. De huurovereenkomst voor deze woning was op naam van [gedaagde] gesteld. Met ingang van mei 2002 zijn partijen gaan wonen op het adres [adres2] te [woonplaats] (hierna: de woning). Partijen zijn voor de woning in aanmerking gekomen op basis van de registratie van [gedaagde] bij de Woningstichting Weststellingwerf (hierna: de woningstichting) als woningzoekende. De huurovereenkomst voor de woning is op naam gesteld van [eiser].
2.4 De relatie tussen partijen is sinds april 2012 beëindigd. Vanaf die tijd verblijft [eiser] niet meer in de woning, is hij zonder vaste woon of verblijfplaats en verblijft hij wisselend en voor korte periodes bij familie, vrienden en kennissen. [A] is bij zijn moeder blijven wonen in de woning. Er is inmiddels een bezoekregeling tussen [A] en zijn vader tot stand gekomen. Die regeling houdt in dat [A] een keer per twee weken een weekend bij zijn vader - in een caravan op het terrein van diens broer - verblijft en dat [A] door zijn vader wordt gehaald en gebracht naar de wekelijkse judotrainingen.
De vordering
3.1 [eiser] vordert om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om op straffe van een dwangsom binnen drie dagen na de datum van betekening van dit vonnis de woning te verlaten, die woning ter vrije beschikking aan [eiser] te stellen en te laten onder afgifte van de sleutels en die woning ook zonder uitdrukkelijke toestemming van [eiser] niet meer te betreden, met machtiging aan [eiser] dat mocht [gedaagde] nalaten aan de veroordelingen te voldoen, deze nakoming op kosten van [gedaagde] te (doen) bewerkstelligen door een deurwaarder zonodig met behulp van de sterke arm van de politie en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat uit de huurovereenkomst blijkt dat hij als de enige huurder van de woning kan worden aangemerkt. Ook betaalt hij de kosten van de woning. Er is geen sprake van enig recht of enige titel op grond waarvan [gedaagde] in de woning mag blijven. Zij is niet van rechtswege medehuurder als bedoeld in artikel 7:266 BW en zij heeft geen verzoek tot medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW ingediend.
Het verweer
3.3 [gedaagde] heeft tot haar verweer aangevoerd dat zij toevalligerwijs niet op de huurovereenkomst voor de woning terecht is gekomen. De woning aan de [adres1] te [woonplaats], waar partijen eerder samenwoonden, stond wel op haar naam, [gedaagde] stond in 2002 ingeschreven als woningzoekende bij de woningstichting en zonder die inschrijving had [eiser] de woning nooit kunnen huren. Het was ook de bedoeling dat partijen in de woning zouden gaan samenwonen. De kosten voor de gezamenlijke huishouding werden verdeeld. Dat [gedaagde] - uit onwetendheid - het medehuurderschap niet heeft aangevraagd, kan haar niet worden verweten. Volgens [gedaagde] geldt in de gegeven situatie dat het huurrecht aan partijen gezamenlijk toekomt en dat op basis van een belangenafweging moet worden beoordeeld aan wie het uitsluitend recht op voortgezet gebruik van de woning toekomt. Hierbij moet volgens [gedaagde] groot gewicht toegekend worden aan de wijze waarop de huurovereenkomst tot stand is gekomen, de omstandigheid dat [gedaagde] met haar zoon thans nog woont in de woning en dat [A] er veel belang bij heeft dat deze situatie ongewijzigd zal voortduren. [gedaagde] stelt dat zij zelf in staat is om de woonlasten op te brengen. Een basis voor co-ouderschap ontbreekt, zodat [eiser] [A] niet bij zich kan houden in de woning. Verder wijst [gedaagde] er op dat [eiser] zelf de situatie heeft veroorzaakt dat het hem tijdelijk is verboden om de woning te betreden ([gedaagde] doelt op de relationele problemen tussen haar en [eiser] en op het feit dat aan [eiser] tijdelijk een huisverbod is opgelegd). Ten slotte stelt [gedaagde] dat [eiser] in staat geacht kan worden vervangende woonruimte te realiseren en dat het contact met [A] gewaarborgd is door middel van afspraken tussen partijen.
De beoordeling
4. Gelet op de aard van de vordering en hetgeen door [eiser] is aangevoerd is de kantonrechter van oordeel dat er voldoende grond is om een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aannemelijk te achten.
5. Vaststaat dat [gedaagde] niet (van rechtswege) medehuurder is van de woning en dat zij geen verzoek tot medehuurderschap heeft gedaan. Partijen twisten over de vraag welke betekenis dit moet hebben voor de vraag aan wie het huurrecht moet toekomen. Volgens [eiser] komt - gelet op de op zijn naam staande huurovereenkomst en omdat [gedaagde] niet medehuurder is - het huurrecht alleen aan hem toe en is een afwijking eerst dan aan de orde indien toepassing van het huurrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens [gedaagde] moet de vraag aan wie het huurrecht toekomt, worden beoordeeld op basis van de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen en dient een belangenafweging plaats te vinden.
6. Bij de beoordeling van de vraag aan wie het huurrecht toekomt (het gebruik en genot van de woning), moet naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel worden gekeken naar de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. Of partijen al dan niet medehuurders zijn in de zin van artikel 7:266 BW en of partijen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om het medehuurderschap aan te vragen als bedoeld in artikel 7:267 BW is hierbij niet direct van belang. De kantonrechter wijst er op dat artikel 7:266 BW de strekking heeft om de positie te regelen van de huwelijks- of geregistreerde partner in zijn of haar verhouding tot de verhuurder. Artikel 7:267 beoogt - eveneens in de relatie tot de verhuurder - de belangen te beschermen van degene die met de hoofdhuurder samenwoont, maar die niet zijn echtgenoot/partner is in de zin van artikel 7:266 BW. De regeling heeft niet de strekking om de rechtspositie van de samenwonenden onderling te bepalen. De kantonrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 10 april 1986, LJN: AH1117. Het medehuurderschap wordt wel een belangrijke factor om rekening mee te houden, wanneer vaststaat dat de verhuurder de huur niet wenst voort te zetten met degene die niet de medehuurder is. Er zijn in dit geval echter geen aanwijzingen dat de woningstichting niet bereid zou zijn om de huurovereenkomst met [gedaagde] voort te zetten. Ter zitting is onweersproken aangevoerd dat de woningstichting in dit geval de onderhavige procedure afwacht.
7. De kantonrechter stelt vast dat partijen lange tijd hebben samengewoond als waren zij gehuwd. Uit de wijze waarop de huurovereenkomst tot stand is gekomen kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest om gezamenlijk te huren. Aangenomen kan dan ook worden dat het feit dat [gedaagde] niet is vermeld op het huurcontract berust op toeval en niet op een weloverwogen keuze. Nu partijen hun onderlinge rechtsverhouding verder niet hebben geregeld gaat de kantonrechter er voorlopig van uit dat het huurrecht aan partijen gezamenlijk toekomt en dat zij in beginsel gelijke rechten hebben met betrekking tot de woning. Omdat verdere samenwoning niet mogelijk is, moet thans op basis van een belangenafweging beoordeeld worden aan wie het recht op voortgezet gebruik van de woning toekomt. De kantonrechter is van oordeel dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van [gedaagde] uitvalt. Doorslaggevend in dit verband is het belang dat [A] in zijn vertrouwde woonomgeving kan blijven wonen. [A] is vanaf april 2012 in de woning bij zijn moeder blijven wonen. De situatie is zo dat zijn moeder feitelijk het grootste gedeelte van de zorg voor [A] op zich neemt. Co-ouderschap wordt door [eiser] wel gewenst, maar is (nog) niet een feit. Indien [gedaagde] de woning zou moeten verlaten moet [A] dus ook de woning verlaten. Daarbij komt dat niet kan worden vastgesteld dat voor [gedaagde] op korte termijn vervangende woonruimte in [woonplaats] beschikbaar is. Niet gebleken is van belangen aan de zijde van [eiser] die zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde]. Het enkele feit dat [eiser] nog steeds de huur betaalt is onvoldoende. Hierover kunnen partijen nadere afspraken maken. Gelet op het voorgaande is het aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat het huurrecht van de woning aan [gedaagde] wordt toegekend.
8. De conclusie is dat de vordering van [eiser] tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen zal worden afgewezen.
9. [eiser] zal als de in het ongelijk te st[gedaagde] partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 500,00 voor salaris gemachtigde.
Beslissing
De kantonrechter:
Rechtdoende in kort geding
- wijst de vordering af;
- veroordeeld [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 500,00.
Aldus gewezen door mr. R. Giltay, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 238