vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 115509 / HA ZA 11-662
Vonnis van de meervoudige kamer van 11 juli 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. J. Bolt te Groningen,
de besloten vennootschap
RENTMEESTERSKANTOOR FRIESLAND B.V.,
gevestigd te Burgum,
gedaagde,
advocaat: mr. J.H. van Vliet te Wageningen.
Eiser zal hierna "[eiser]" en gedaagde zal hierna "Rentmeesterskantoor" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
In deze procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. Bij Rentmeesterskantoor was werkzaam wijlen de heer [A] (hierna te noemen: [A]). [A] is lopende de onderhavige procedure overleden, op [datum]. [A] was een ervaren makelaar, die goed was ingevoerd in de agrarische markt.
2.2. [eiser] was melkveehouder te [plaatsnaam]. Hij heeft aldaar vanaf 1968 een boerenbedrijf geëxploiteerd aan [adres]. Dit bedrijf bestond uit een boerderij en 41.60.45 hectare land.
2.3. In of omstreeks 1998/1999 heeft de buurman van [eiser], de heer [B] (hierna te noemen: [B]), zich gewend tot [eiser] met het verzoek of laatstgenoemde een gedeelte van zijn grond (lees: percelen weiland) wilde verkopen in verband met een door [B] beoogde bedrijfsverplaatsing. [eiser] heeft vervolgens Rentmeesterskantoor ingeschakeld om namens hem de onderhandelingen met [B] te voeren. [B] werd in de onderhandelingen bijgestaan door de heer [C] (hierna: [C]), verbonden aan Oranjewoud B.V. Overigens had [eiser] destijds de beschikking over een accountant, [D] te [vestigingsplaats].
2.4. Op enig moment heeft de gemeente [gemeente] (hierna te noemen: de gemeente) het initiatief in de onderhandelingen naar zich toegetrokken, met de opdracht aan [C] om de gronden van [eiser] te verwerven, om deze vervolgens in het kader van een nadere overeenkomst tussen de gemeente en [B] aan deze laatste te kunnen aanbieden.
2.5. Eind 2000 is er mondeling overeenstemming bereikt tussen [eiser] en [B] over de (ver)koop van 17.90.10 ha grond van [eiser] aan de gemeente, tegen een koopprijs van f 2.000.000,- (€ 907.560,43). Vervolgens is door [C] in april 2001 in concept een koopcontract tussen [eiser] en de gemeente opgesteld, waarin de hiervoor genoemde koopprijs is vermeld. Omdat in het koopcontract niet was vermeld dat de grond een agrarische bestemming zou behouden, is het contract op dit punt aangepast. [eiser] heeft het koopcontract vervolgens ondertekend.
2.6. Bij akte van levering van 4 januari 2002 heeft de levering van de grond van [eiser] aan de gemeente plaatsgevonden. Op haar beurt heeft de gemeente dezelfde dag nog de aldus verworven grond geruild met de Hervormde Gemeente [naam], die de grond vervolgens ten titel van ruil aan [B] heeft geleverd. [B] gebruikt(e) de grond in het kader van zijn agrarische onderneming.
2.7. Op of omstreeks 27 maart 2002 hebben [A] en de heer [E], als taxateur verbonden aan de Belastingdienst Ondernemingen, de boerderij en de landerijen van [eiser], waaronder ook de aan de gemeente verkochte 17.90.10 ha. grond, ter plaatse opgenomen en getaxeerd. De inhoud van de opdracht aan de beide taxateurs was onder meer om deze percelen grond te waarderen naar zowel de toestand per 1 mei alsook 31 december 2001 met als grondslag de waarde in het economisch verkeer. De taxateurs hebben een gezamenlijk taxatierapport opgesteld. De agrarische waarde in het economisch verkeer (WEVAB) is per 1 mei 2001 getaxeerd op een bedrag van € 26.090,- per ha. en per 31 december 2001 op een bedrag van € 23.800,- per ha.
De door [eiser] bij de verkoop gerealiseerde verkoopprijs bedroeg € 50.698,- per ha.
2.8. De belastingdienst heeft [eiser] op 24 augustus 2004 een aanslag opgelegd ter zake van gerealiseerde stakingswinst (lees: belaste bestemmingswijzigingswinst) in verband met de verkoop van de landerijen. Na ontvangst van deze aanslag heeft [eiser] op advies van [A] zich gewend tot de fiscalist mr. [F] te [plaatsnaam]. [eiser] heeft bij de belastingdienst bezwaar gemaakt tegen genoemde aanslag. In zijn reactie bij brief van 11 juli 2007 op het bezwaar van [eiser] merkt de inspecteur van de belastingdienst onder meer op:
"(…) 4. U geeft aan dat de koper (gemeente [gemeente]) het land heeft aangekocht ten behoeve van een voortgezet agrarisch gebruik. Overigens staat in de ongedateerde koop-overeenkomst dat de koper het voornemen had het land te gebruiken ten behoeve van de realisering van het uitbreidingsplan [plaatsnaam]-West maar dit terzijde. Het belangrijkste punt in dit geval is het feit dat door [eiser] aan een niet agrariër wordt verkocht voor een prijs welke ver uitkomt boven de waarde in het economisch verkeer bij agrarisch gebruik. Nu wordt verkocht aan een niet agrariër verlaat de grond fiscaal bezien de agrarische sector en valt hetgeen boven de waarde in het economisch verkeer bij agrarisch gebruik wordt ontvangen niet onder de landbouwvrijstelling van artikel 3.12, Wet IB 2001.
(…)
Er is verkocht aan een niet agrariër voor een prijs ver boven de getaxeerde waarde in het economisch verkeer bij agrarisch gebruik. Dit betekent dat het verschil tussen de opbrengst en de WEVAB niet onder de landbouwvrijstelling valt. (…)"
2.9. Vervolgens heeft [eiser], bijgestaan door mr. [F] voornoemd, bij de rechtbank Leeuwarden beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 12 november 2009. [eiser] heeft hierna hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Leeuwarden. In het kader van de bezwaar- respectievelijk beroepsprocedures heeft [eiser] zich, gelijk Rentmeesterskantoor, op het standpunt gesteld dat er geen sprake was (geweest) van belaste bestemmingswijzigingswinst en dat daarom de bestreden aanslag zou moeten worden vernietigd. Bij uitspraak van 16 december 2010 heeft het gerechtshof Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden bevestigd.
2.10. Bij brief van 13 mei 2011 heeft de advocaat van [eiser] Rentmeesterskantoor ([A]) aansprakelijk gesteld voor alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van onzorgvuldige advisering bij en na de totstandkoming van de grondtransactie. In deze brief wordt onder meer meegedeeld:
"(…) Voorafgaande aan de levering is de Belastingdienst al verzocht om een gezamenlijke taxatie welke door u namens cliënten is uitgevoerd op 27 maart 2002. Hierbij zijn zowel de WEB als de WEVAB vastgesteld. Als taxateur was u vanaf dat moment dus duidelijk, althans behoorde u als redelijk handelend en bekwaam taxateur, duidelijk te zijn dat de gerealiseerde boekwinst belast zou worden. U heeft desalniettemin steeds tegenover cliënten gesteld dat hier geen sprake zou zijn van een belastbaar feit. De verkoopopbrengst van Fl. 2.000.000,- zou een netto opbrengst zijn en blijven. (…) De grond zou de agrarische bestemming dus behouden maar is in de visie van de fiscus doordat de gemeente [gemeente] de eigendom (voor korte duur) heeft verworven voor een hogere prijs dan de agrarische waarde verkocht. Hierdoor is de bij deze grondtransactie gerealiseerde boekwinst belast en heeft de fiscus cliënten voor een hogere prijs dan de agrarische waarde een aanslag opgelegd ter zake van deze transactie. De bedongen koopprijs is dus niet - zoals door u desgevraagd bij herhaling verklaard tegenover cliënten - een netto doch een bruto opbrengst gebleken. Cliënte zouden niet ingestemd hebben met deze transactie wanneer zij op dat moment hadden geweten dat zij nog een forse aanslag van de Belastingdienst konden verwachten. Zij gingen slechts akkoord met verkoop van deze landerijen die het hart van hun bedrijf vormden vanwege de door u toegezegde netto verkoopopbrengst. (…)"
2.11. Rentmeesterskantoor heeft de gestelde aansprakelijkheid buiten rechte al betwist.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat Rentmeesterskantoor bij de begeleiding en advisering van de verkoop van de betreffende veldkavel door [eiser] in 2001/2002 verwijtbaar tekortgeschoten is in haar zorgplicht en derhalve jegens [eiser] schadeplichtig is;
II. Rentmeesterskantoor veroordeelt tot vergoeding van de schade van [eiser], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en daarbij te verstaan dat Rentmeesterskantoor de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 25 augustus 2004, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
III. Rentmeesterskantoor veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.268,00 (exclusief BTW), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
IV. Rentmeesterskantoor veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2. Rentmeesterskantoor voert verweer, met conclusie tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van [eiser] in de nakosten ad
€ 131,00, dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 199,00 en de eventuele verdere executiekosten.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] legt aan zijn vordering - samengevat - het volgende ten grondslag. Rentmeesterskantoor is - als opdrachtnemer - toerekenbaar tekortgeschoten in de op haar, als redelijk handelend en bekwaam makelaar/rentmeester, rustende verplichting om haar opdrachtgever [eiser] volledig te informeren over de fiscale component van de voorgenomen grondtransactie. Deze kwestie is door [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst meermalen aan de orde gesteld, waarbij Rentmeesterskantoor steeds duidelijk en zonder voorbehoud aangaf dat sprake was van een niet belaste transactie, die onder de landbouwvrijstelling viel. Op deze mededelingen van een terzake deskundige makelaar/rentmeester heeft [eiser] vertrouwd en ook mogen vertrouwen. Rentmeesterskantoor had volgens [eiser] moeten inzien dat de gekozen verkoopconstructie zou leiden tot een fiscaal belaste transactie en had [eiser], van wie zij wist dat deze de te realiseren netto-verkoopopbrengst wilde behouden, van deze transactie moeten weerhouden, althans voor de risico's daarvan moeten waarschuwen. Indien Rentmeesterskantoor zich niet wilde uitlaten over de fiscale aspecten van de transactie, had zij dit kenbaar moeten maken aan [eiser] en hem moeten doorverwijzen naar een fiscalist. Indien de landerijen direct aan [B] waren geleverd, was er sprake geweest van voortgezet agrarisch gebruik en had zich naar alle waarschijnlijkheid geen belastbaar feit voorgedaan, aldus [eiser]. [eiser] heeft schade geleden als gevolg van de ondeugdelijke advisering door Rentmeesterskantoor. Deze schade bestaat onder meer uit het missen van de (onbelaste) meeropbrengst en de kosten van fiscaal advies in de procedures tegen de belastingdienst. De schade stond pas vast nadat het gerechtshof Leeuwarden in hoger beroep uitspraak had gedaan in het geschil tussen [eiser] en de belastingdienst. In het voorafgaande fiscale traject heeft Rentmeesterskantoor steeds de indruk bij [eiser] gewekt dat de aanslag zou worden vernietigd, reden waarom [eiser] Rentmeesterskantoor destijds niet aansprakelijk heeft gesteld voor haar ondeugdelijke advisering. Rentmeesterskantoor heeft [eiser] "op het verkeerde been gezet". Tegen deze achtergrond is het door Rentmeesterskantoor gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar. Overigens heeft [eiser] zich meteen na ontvangst van de litigieuze belastingaanslag bij Rentmeesterskantoor beklaagd omtrent haar ondeugdelijke advisering. Om die reden komt aan Rentmeesterskantoor ook geen beroep toe op te laat protest als bedoeld in artikel 6:89 BW, aldus [eiser].
4.2. Rentmeesterskantoor heeft - samengevat - het volgende tot haar verweer aangevoerd. De vordering van [eiser] is verjaard. Op 25 augustus 2004 is de belastingaanslag aan hem opgelegd. Uitgaande van de eigen stelling van [eiser] dat hij Rentmeesterskantoor vervolgens te kennen heeft gegeven dat er sprake was van ondeugdelijke advisering met schade als gevolg, kende [eiser] toen dus (al) de aansprakelijke persoon. Ook kende [eiser] toen de omvang van de schade al. Vanaf dat moment was [eiser] in staat om een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Door dat niet te doen én de verjaring evenmin te stuiten, is de vordering nu verjaard. Hieraan doet niet af dat er bezwaar- en beroepsprocedures hebben gelopen. Overigens ontkent Rentmeesterskantoor dat zij [eiser] bewust op het verkeerde been zou hebben gezet. Zoals het een goed makelaar betaamt, heeft Rentmeesterskantoor [eiser] gesteund in diens standpunt dat sprake was van een fiscaal onbelaste transactie. Het beroep op verjaring is in de gegeven omstandigheden volgens Rentmeesterskantoor niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voorts doet Rentmeesterskantoor een beroep op artikel 6:89 BW: de aansprakelijkstelling van 13 mei 2011 is de eerste keer dat [eiser] zich heeft beklaagd over ondeugdelijke advisering door Rentmeesterskantoor, bijna zeven jaar na de belastingaanslag. Daarmee is er niet binnen bekwame tijd geprotesteerd, aldus Rentmeesterskantoor. Rentmeesterskantoor betwist uitdrukkelijk dat [eiser] zich meteen na ontvangst van de belastingaanslag bij haar zou hebben beklaagd. Rentmeesterskantoor betwist de gevorderde schadevergoeding ook op inhoudelijke gronden. De gevorderde rente en incassokosten worden door Rentmeesterskantoor evenzeer betwist.
In geval van schadeplichtigheid, dient de gevorderde verwijzing naar een schadestaatprocedure te worden afgewezen. De omvang van de schade kan in de onderhavige procedure voldoende worden bepaald.
4.3. De rechtbank oordeelt als volgt. [eiser] heeft aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat er sprake is van toerekenbaar tekortschieten van Rentmeesterskantoor in de op haar rustende zorgplicht om [eiser] (behoorlijk) te informeren over de fiscale belastbaarheid van de door [eiser] met de gemeente aangegane transactie. De rechtbank komt echter niet toe aan de beantwoording van de vraag of er sprake is van een zodanige schending van een - eventuele - zorgplicht van Rentmeesterskantoor jegens [eiser], nu het meest verstrekkende verweer van Rentmeesterskantoor, verjaring van de vordering, al doel treft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Deze rechtspraak houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie o.a. HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 en HR 9 juli 2010, NJ 2012, 194).
4.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank was [eiser] op het moment dat op 24 augustus 2004 de belastingaanslag aan hem werd opgelegd reeds daadwerkelijk bekend met de feiten waaruit voor hem schade voortvloeide. De schade omvatte toen het niet realiseren van de kennelijk door [eiser] gewenste netto ontvangst van de overeengekomen koopsom van f 2.000.000,-, (of anders gezegd: de door hem verschuldigde inkomstenbelasting) ook al was destijds het resultaat van de door [eiser] tegen deze belastingaanslag aan te spannen bezwaar- en beroepsprocedure(s) nog onzeker en was evenmin zeker of als gevolg van deze procedures de schade zich uiteindelijk daadwerkelijk zou voordoen. Aangezien de verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag eerst ontstaat door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet, moet worden aangenomen dat de schade zoals in casu is gesteld op datzelfde moment ontstaat (zie HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 680).
4.4.2. De rechtbank verwerpt dan ook het betoog van [eiser], voor zover dit behelst dat de verjaringstermijn van zijn rechtsvordering pas is gaan lopen na het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 16 december 2010.
4.4.3. Op het moment van de datum van de belastingaanslag had [eiser], uitgaande van diens eigen stelling dat Rentmeesterskantoor toerekenbaar tekortgeschoten is in haar zorgplicht om hem behoorlijk te informeren omtrent de belastbaarheid van de onderhavige grondtransactie, naar het oordeel van de rechtbank voldoende zekerheid dat indien hij in de tegen deze aanslag te entameren bezwaar- en beroepsprocedures in het ongelijk zou worden gesteld, Rentmeesterskantoor in haar zorgplicht jegens hem tekort was geschoten en op grond daarvan jegens hem voor de schade aansprakelijk was.
4.4.4. Gelet op het voorgaande was [eiser] op het moment dat de belastingaanslag aan hem werd opgelegd daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering tot verhaal van die schade tegen Rentmeesterskantoor in te stellen, ook al was toen onzeker of die aanslag in de bezwaar- en/of beroepsprocedure vernietigd zou worden. Hij kon vanaf dat moment in elk geval vergoeding vorderen van de schade die hij zou lijden als gevolg van deze belastingaanslag. In het verlengde hiervan had [eiser] Rentmeesterskantoor vanaf dat moment (tenminste) schriftelijk aansprakelijk kunnen stellen voor deze schade. Zoals de Hoge Raad in voornoemde arresten heeft overwogen, is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist dat [eiser], als benadeelde, daadwerkelijk bekend was met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem de schade voortvloeide. Gesteld noch gebleken is evenwel dat [eiser] binnen de - door artikel 3:310 BW bepaalde - termijn van vijf jaren na de belastingaanslag een zodanige aansprakelijkstelling aan Rentmeesterskantoor heeft doen toekomen, waarmee hij de lopende verjaring heeft gestuit. Integendeel, [eiser] heeft Rentmeesterskantoor pas bij brief van zijn advocaat van 13 mei 2011 aansprakelijk gesteld, derhalve ruimschoots ná het verstrijken van genoemde verjaringstermijn.
4.4.5. De conclusie moet dan ook zijn dat [eiser]'s vordering tot vergoeding van schade reeds op of omstreeks 24 augustus 2009 is verjaard, tenzij zijn stelling zou slagen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rentmeesterskantoor zich op verjaring beroept.
4.4.6. Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rentmeesterskantoor zich op verjaring beroept, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in een aantal arresten bepaald (zie o.a. HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16) dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn is begonnen te lopen op eerdergenoemd tijdstip. De verjaringstermijn gaat dan pas lopen wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld.
4.4.7. Vooropgesteld wordt dat nu de figuur van de verjaring de rechtszekerheid dient, zeer terughoudend moet worden omgegaan met het opzij zetten van de verjaring met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval niet gebleken van aan Rentmeesterskantoor toe te rekenen omstandigheden, waardoor [eiser] zijn vordering niet (eerder) heeft kunnen instellen. [eiser] heeft allereerst geen begin van bewijs geleverd van zijn stelling dat hij door Rentmeesterskantoor bewust op het verkeerde been is gezet voor wat betreft de verschuldigdheid van belasting. Voorts overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat Rentmeesterskantoor in de bezwaar- en beroepsprocedures voor wat betreft de belastingplichtigheid zich samen met [eiser] op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van een belastingvrijstelling niet met zich brengt dat Rentmeesterskantoor zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet jegens [eiser] op verjaring zou kunnen beroepen. Ook al zou het zo zijn dat [A] aan [eiser] min of meer heeft "verzekerd" dat [eiser] de procedure(s) tegen de belastingaanslag zou winnen, dan nog moet het afwachten van de uitspraak van het gerechtshof, alvorens Rentmeesterskantoor aansprakelijk werd gesteld, in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [eiser] blijven. Na de belastingaanslag is in bezwaar en beroep uitgebreid debat gevoerd over het al dan niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling. Niet geoordeeld kan worden dat Rentmeesterskantoor bij haar advies op dit punt aan [eiser] beter had moeten weten. Mede gelet op het (uitgebreide en gemotiveerde) schriftelijke standpunt van de belastingdienst aangaande de landbouwvrijstelling, dat binnen de verjaringstermijn aan [eiser] ter beschikking is gekomen, had [eiser] naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige onderzoeksplicht naar de juistheid van het hem verstrekte advies. Hij had toen in elk geval voldoende aanknopingspunten om Rentmeesterskantoor (op voorhand) aansprakelijk te stellen voor het geval hij ten aanzien van de belastingaanslag (uiteindelijk) in het ongelijk zou worden gesteld.
4.5. Het door Rentmeesterskantoor gedane beroep op verjaring treft derhalve doel. De vordering van [eiser] moet reeds daarom worden afgewezen.
4.6. Gelet op het voorgaande kan al hetgeen partijen overigens nog te berde hebben gebracht - als niet meer van belang zijnde voor de uitkomst van dit geding - naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven.
4.7. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Rentmeesterskantoor vastgesteld op:
- vast recht € 560,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten x € 452,00, tarief II)
-------------
totaal € 1.464,00.
4.8. De wettelijke rente over de proceskosten, alsmede de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar zoals door Rentmeesterskantoor is gevorderd, nu deze zich thans reeds laten begroten. De gevorderde "eventuele verdere executiekosten" zijn niet toewijsbaar nu voor deze kosten een afzonderlijk regime geldt (artikel 3:277 BW).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Rentmeesterskantoor vastgesteld op € 1.464,00, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval geen voldoening binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en veroordeelt [eiser] voorts in de nakosten van € 131,00, dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 199,00;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman, mr. J.E. Biesma en mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.?