Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WIA stelt het UWV op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van artikel 47 of artikel 54 ontstaat.
Op grond van het tweede lid stelt het UWV de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk 20 maanden na aanvang van de wachttijd. Het UWV verstrekt aan de werkgever een afschrift van de kennisgeving.
Op grond van het dertiende lid doet de verzekerde zijn aanvraag uiterlijk dertien weken voor afloop van de wachttijd.
Op grond van het zesde lid wordt een aanvraag geacht tijdig te zijn ingediend indien het UWV de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid of vierde lid de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen.
3.2 Op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was. Op grond van het elfde lid, aanhef en onder a, wordt het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het eerste lid, verlengd met de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WIA later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven.
3.3 De rechtbank is van oordeel dat de brief van 21 januari 2011, waarbij verweerder de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met 57 dagen heeft verlengd, op rechtsgevolg is gericht en daarom moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 april 2010 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM1194). Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser belanghebbende is bij dit besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 43, aanhef en onder b, van de WIA geen recht heeft op een WIA-uitkering, zolang het tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 629, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek nog niet is geëindigd.
3.4 De rechtbank stelt vast dat het aanvraagformulier, waarvan eiser beweert dat het op 22 november 2010 aan verweerder is toegestuurd, zich niet in het dossier bevindt. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder voor 18 januari 2011 een WIA-aanvraag heeft ontvangen, behalve een aanvraag verkorte wachttijd die in het kader van dit beroep niet van belang is. Eisers betoog dat hij de brief van 13 december 2010 niet heeft ontvangen en dat tijdens het telefoongesprek van 30 december 2010 niet is gezegd dat geen WIA-aanvraag was ingediend, doen er niet aan af dat de aanvraag te laat is ingediend. Ook ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de termijn van de verlenging had moeten beperken. In de brief van 25 oktober 2010 heeft verweerder eiser uitdrukkelijk meegedeeld dat de WIA-aanvraag vóór 21 november 2010 moest worden ingediend. Vervolgens was het eisers verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dat tijdig een volledige aanvraag werd ingediend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat (de echtgenote van) eiser verweerder vóór 12 januari 2011 uitdrukkelijk heeft gevraagd of verweerder al een WIA-aanvraag had ontvangen.
3.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het tijdvak van 104 weken terecht met 57 dagen heeft verlengd vanwege het te laat indienen van de WIA-aanvraag. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.