ECLI:NL:RBLEE:2012:BW0502

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1287
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitblijven beslissing op aanvraag voor Wmo-voorziening

In deze zaak heeft eiser, die sinds 1970 lijdt aan een hoge dwarslaesie, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden op zijn aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiser had op 14 december 2010 een elektronische aanvraag ingediend voor begeleiding buitenshuis, nadat zijn eerdere indicatie op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) was gewijzigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 januari 2012, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 14 december 2010 een aanvraag heeft ingediend, en dat verweerder deze aanvraag niet tijdig heeft behandeld. De rechtbank oordeelt dat de elektronische weg voor het indienen van aanvragen openstond, en dat eiser er op mocht vertrouwen dat zijn aanvraag correct was ingediend. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eiser, en heeft een dwangsom opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 218,50. De uitspraak is gedaan door rechter C.H. de Groot, met mr. F.F. van Emst als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2012. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor partijen en andere belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/1287
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.M. Raaijmakers, werkzaam bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 7 juni 2011 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing van verweerder op zijn aanvraag van 14 december 2010 voor een voorziening op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) voor begeleiding buitenshuis.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 19 januari 2012. Namens eiser en verweerder zijn voornoemde gemachtigden verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 Eiser heeft sinds 1970 een hoge dwarslaesie, waardoor hij vanaf de nek is verlamd en voor nagenoeg alle dagelijkse levensverrichtingen is aangewezen op hulp. Tot 12 oktober 2009 was eiser op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor (onder meer en voor zover in deze zaak van belang) ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week).
1.2 Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het CIZ deze indicatie vervangen door een indicatie voor begeleiding individueel, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week). Bij besluit op bezwaar van 12 mei 2010 heeft het CIZ deze indicatie verhoogd tot klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week). Bij uitspraak van 21 februari 2011 (procedurenummer 10/1067) heeft deze rechtbank het besluit op bezwaar van 12 mei 2010 vernietigd voor zover dat ziet op de geïndiceerde zorg voor begeleiding voor de periode van 12 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 en bepaald dat eiser in die periode is geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week). Voor zover het besluit van 12 mei 2010 ziet op de geïndiceerde zorg voor begeleiding na 31 december 2009 heeft de rechtbank dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat voor aanspraken op voorzieningen ten behoeve van maatschappelijke participatie een beroep moet worden gedaan op de Wmo.
1.3 Per e-mailbericht van 14 december 2010 heeft eisers gemachtigde G. van der Veen van CIZ Maatschappelijke Ondersteuning te Leeuwarden (hierna: Van der Veen) verzocht de aanvraag van eiser voor ondersteuning vanuit de Wmo in behandeling te nemen en te honoreren, liefst met zover mogelijke terugwerkende kracht. Van der Veen heeft dit e-mailbericht doorgestuurd aan B. Mors, teammanager van CIZ Maatschappelijke Ondersteuning en coördinator Bureau Wmo-vz van de gemeente Leeuwarden (hierna: Mors).
1.4 CIZ Maatschappelijke Ondersteuning is per 1 januari 2011 afgesplitst van het CIZ en is als zelfstandige stichting verder gegaan onder de naam de MO-zaak. Van der Veen en Mors waren tot 1 januari 2011 werkzaam bij CIZ Maatschappelijke ondersteuning en nadien bij de MO-zaak. De MO-zaak is door verweerder gemachtigd om namens hem te beslissen op aanvragen in het kader van Wmo en om bezwaar- en beroepsprocedures in dat kader af te handelen.
1.5 Per brief van 14 april 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
1.6 Per brief van 14 december 2011 heeft eiser verweerder verzocht hem per zo vroeg mogelijke datum in aanmerking te brengen voor een budget begeleiding, ter vervanging van het weggevallen AWBZ-budget.
Geschil
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eerst op 14 december 2011 een formele aanvraag voor een voorziening op grond van de Wmo is ingediend. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat zij niet weet wat de stand van zaken is met betrekking tot de op 14 december 2011 ingediende aanvraag. Ten aanzien van het e-mailbericht van 14 december 2010 voert verweerder aan dat eisers gemachtigde, in een situatie waarin een adviseur van het Bureau Wmo bezig was met een onderzoek naar een geheel andere aanvraag, aan deze adviseur heeft gevraagd of de verminderde begeleiding onder de Wmo zou kunnen worden aangevraagd. Daarop heeft de adviseur toegezegd deze vraag intern aan het Bureau Wmo en externe deskundigen (Stichting Stimulanzs) voor te leggen. Vervolgens is in veelvuldig e-mailcontact aan eisers gemachtigde meegedeeld dat vooralsnog geen mogelijkheden aanwezig zijn de verminderde begeleiding via de Wmo aan te vragen. Verder wijst verweerder erop dat het gehele vraagstuk van de overheveling van de begeleiding van de AWBZ naar de Wmo nog volop op allerlei niveaus wordt bediscussieerd en voorbereid. Volgens verweerder is de beoogde inwerkingtredingsdatum van de vorm waarop onder de Wmo invulling zal worden gegeven aan de functie begeleiding 1 januari 2013. Daarom is volgens verweerder tot nu toe nog geen sprake geweest van een formele aanvraag van eiser of diens gemachtigde en is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op een dergelijke aanvraag prematuur. In het verweerschrift van 9 september 2011 stelt verweerder voor het beroepschrift en de stukken toe te zenden aan het Bureau Wmo van de gemeente Leeuwarden met het verzoek dit beroepschrift als aanvraag voor een (Wmo-) voorziening te beschouwen en in behandeling te nemen.
2.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat wel degelijk op 14 december 2010 een aanvraag is ingediend. Vanaf eind november 2010 is er tussen zijn gemachtigde en G. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, e-mailcorrespondentie geweest. Op 14 december 2010 is namens eiser verzocht de aanvraag in behandeling te nemen en namens verweerder is op dit verzoek gereageerd. Vervolgens heeft teammanager Mors de aanvraag ter hand genomen. Op 23 december 2010 heeft hij aangegeven dat de aanvraag is aangehouden. Volgens eiser blijkt hieruit dat wel degelijk een aanvraag is ingediend. Volgens eiser heeft verweerder zich in ieder geval gedragen alsof een formele aanvraag is ingediend. Als verweerder van mening was dat dit niet het geval was, had verweerder eiser per ommegaande een aanvraagformulier moeten toesturen. Eiser wijst erop dat verweerder voor beslissingen als de onderhavige kennelijk nog niet de mogelijkheid heeft geopend om digitaal bezwaar te maken, maar dat verweerder zelf actief door middel van e-mailberichten met zijn gemachtigde heeft gecorrespondeerd. In een dergelijk geval had verweerder moeten aangeven dat de zaak verder op formele wijze diende te worden afgehandeld. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, kan hij zich volgens eiser niet meer op de formele vereisten beroepen, zonder zich schuldig te maken aan excessief formalisme. Ter zitting heeft eisers gemachtigde meegedeeld dat zij de dag tevoren telefonisch contact heeft gehad met een medewerkster van de MO-zaak en dat deze haar heeft meegedeeld dat de MO-zaak geen aanvraag van eiser in behandeling heeft.
Beoordelingskader
3.1 Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
3.2 Op grond van artikel 4:1 wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
3.3 Op grond van artikel 2:13, eerste lid, van de Awb kan in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van deze afdeling in acht wordt genomen. Op grond van het tweede lid geldt het eerste lid niet, indien dit bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald of een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet.
3.4 Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
3.5 Op grond van artikel 4:13, eerste lid, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
3.6 Op grond van artikel 6:2, eerste lid, onder b, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
3.7 Op grond van artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Beoordeling van het geschil
4.1 Het beroep is gericht tegen het uitblijven van een besluit op de door eiser per e-mailbericht van 14 december 2010 gedane aanvraag voor ondersteuning vanuit de Wmo. Het geschil spitst zich toe op de vraag of dit e-mailbericht kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en meer in het bijzonder op de vraag of verweerder kenbaar heeft gemaakt dat eiser in dit geval voor het indienen van een aanvraag gebruik kon maken van de elektronische weg.
4.2 Uit de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, waarbij afdeling 2.3 van de Awb is ingevoerd, blijkt dat een bestuursorgaan voor zover het dat wenselijk acht de elektronische weg kan openen voor een of meer categorieën van berichten, opdat het zijn organisatie en werkprocessen vooraf afdoende gereed kan maken voor het afhandelen van elektronisch ingediende berichten van de desbetreffende categorie. Daarbij is differentiatie mogelijk. De kenbaarmaking kan zowel plaatsvinden in een algemene regeling als in een bericht aan één of meer geadresseerden. Hieruit volgt dat een bericht slechts langs elektronische weg bij een bestuursorgaan kan worden ingediend indien voldoende duidelijk is dat deze weg voor de desbetreffende berichtencategorie is opengesteld (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 12 en 13).
4.3 Uit de stukken blijkt dat eiser in eerste instantie heeft geprobeerd een voorziening voor de door hem gewenste begeleiding te krijgen op grond van de AWBZ. Toen het erop leek dat dit niet ging lukken, heeft eiser via de elektronische weg aan een medewerkster van CIZ Maatschappelijke Ondersteuning (Van der Veen) de vraag gesteld of het mogelijk was een voorziening voor deze ondersteuning te krijgen op grond van de Wmo. In eerste instantie heeft Van der Veen eisers gemachtigde per e-mailbericht van 1 december 2010 meegedeeld dat het CIZ Maatschappelijke Ondersteuning vooralsnog geen mogelijkheden zag voor compensatie vanuit de Wmo. Vervolgens heeft eisers gemachtigde Van der Veen per e-mailbericht van 14 december 2010 uitdrukkelijk verzocht eisers aanvraag voor compensatie van begeleiding op grond van de Wmo in behandeling te nemen en te honoreren, liefst met terugwerkende kracht tot oktober 2009. Uit het e-mailbericht blijkt dat de reden voor dit verzoek is dat het CIZ zich ter zitting van 13 december 2010 in het kader van het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 12 oktober 2009 op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser gewenste begeleiding niet valt onder de AWBZ, maar onder de Wmo. Per e-mailbericht van 21 december 2010 heeft Mors eisers gemachtigde meegedeeld dat Van der Veen hem het e-mailbericht van 14 december 2010 ter hand heeft gesteld, dat het bericht voor nu ter kennisgeving wordt aangenomen en dat de uitspraak van de rechter (de rechtbank begrijpt: in het kader van de AWBZ) wordt afgewacht, alvorens een inhoudelijke reactie zal worden gegeven. Per e-mailbericht van 23 december 2010 heeft eisers gemachtigde Mors meegedeeld dat zij, gelet op het feit dat eiser al eerder aanvragen heeft ingediend, de aanvraagtermijn graag gehandhaafd zou zien. Per e-mailbericht van 23 december 2010 heeft Mors hierop gereageerd met de mededeling dat de aanvraag hangende de uitspraak van de rechter zal worden aangehouden. Per e-mailbericht van eveneens 23 december 2010 heeft Mors eisers gemachtigde meegedeeld dat het te prematuur is om uitspraken te doen over een termijn van besluitvorming en dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechter eventueel eerst bezien zal moeten worden of de gevraagde voorziening onder de verantwoordelijkheid van een gemeente valt, waarna de gemeente Leeuwarden een beleidsstandpunt zal moeten innemen met betrekking tot een eventuele uitvoering. Vervolgens heeft eisers gemachtigde Mors per e-mailbericht van 10 februari 2011 verzocht de aanvraag nu in behandeling te nemen, omdat de rechtbank de uitspraaktermijn heeft verlengd. Per e-mailbericht van 11 februari 2011 heeft Mors hierop gereageerd met de mededeling dat men in intern beraad zal gaan of de aanvraag in behandeling wordt genomen, aangezien het de vraag is of de gevraagde voorziening onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeente.
4.4 Ten aanzien van de vraag of verweerder aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat voor hem de elektronische weg openstond voor het indienen van een aanvraag op grond van de Wmo overweegt de rechtbank het volgende. Eiser had reeds voor het e-mailbericht van 14 december 2010 via de elektronische weg contact met CIZ Maatschappelijke Ondersteuningen in het kader van zijn aanvraag op grond van de AWBZ. In het e-mailbericht van 14 december 2010 spreekt eisers gemachtigde uitdrukkelijk over een aanvraag en verzoekt zij CIZ Maatschappelijke Ondersteuning uitdrukkelijk om deze aanvraag in behandeling te nemen en te honoreren. De teammanager van CIZ Maatschappelijke Ondersteuning (en vanaf 1 januari 2011 de MO-zaak) heeft per e-mailbericht van 21 december 2010 op het e-mailbericht van 14 december 2010 gereageerd. Vervolgens heeft hij per e-mailbericht van 23 december 2010 meegedeeld dat de aanvraag wordt aangehouden. Ook in latere e-mailberichten spreekt hij uitdrukkelijk over een aanvraag. CIZ Maatschappelijke Ondersteuning / de MO-zaak heeft gedurende een aantal maanden veelvuldig via de elektronische weg contact met eiser gehad over zijn verzoek tot toekenning van een voorziening op grond van de Wmo. In dat contact heeft CIZ Maatschappelijke Ondersteuning / de MO-zaak eiser er nooit op gewezen dat het niet mogelijk was om per e-mailbericht een aanvraag in te dienen. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser er in dit specifieke geval vanuit mocht gaan dat voor hem voor het indienen van een aanvraag op grond van de Wmo de elektronische weg was opgesteld.
4.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser op 14 december 2010 bij verweerder een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend. Uit de e-mailberichten van Mors van 23 december 2010 en eisers gemachtigde van 10 februari 2011 leidt de rechtbank af dat de behandeling van deze aanvraag in de periode van 14 december 2010 tot 10 februari 2011 met instemming van eiser is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in het kader van de AWBZ, doch dat eiser zijn instemming met ingang van laatstgenoemde datum heeft ingetrokken. Hieruit volgt dat verweerder uiterlijk op 7 april 2011 op de aanvraag had moeten beslissen. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser verweerder bij brief van 14 april 2011 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is. Aangezien verweerder heeft nagelaten om binnen twee weken daarna alsnog een besluit te nemen op eisers aanvraag, is het beroep gegrond.
4.6 Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op eisers aanvraag van 14 december 2010.
4.7 De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
4.8 Met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 218,50 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen zitting 1 punt; waarde per punt € 437,00; gewicht van de zaak: zeer licht (factor 0,25)).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- draagt verweerder op alsnog binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op eisers aanvraag van 14 december 2010;
- bepaalt dat verweerder eiser een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat verweerder de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 109,25.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
w.g. C.H. de Groot
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.