Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kootstertille, herzien plan in onderdelen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "bebouwing ten dienste van industriële doeleinden".
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op de gronden bestemd voor bebouwing ten dienste van industriële doeleinden uitsluitend worden gebouwen worden opgericht ten dienste van industrie, nijverheid of handel. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde sub a voor de bouw van twee bijbehorende al dan niet vrijstaande woningen, voorzover noodzakelijk voor toezicht en beheer.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in die artikelen omschreven bestemmingen.
3.2 Verweerder heeft zijn standpunt dat voldoende vaststaat dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden gebaseerd op de vaststelling dat op het perceel een aantal bedrijven is ingeschreven, dat het perceel grotendeels is verhard met stelconplaten, dat op het perceel bedrijfsruimten, een laadschop en een heftruck aanwezig zijn en dat op het perceel feitelijke opslag plaatsvindt ten behoeve van de steenhandel. Gelet op deze vaststelling is voor wat betreft de ruimtelijke uitstraling van het perceel volgens verweerder onmiskenbaar sprake van een bedrijf. Verder heeft verweerder zijn standpunt gebaseerd op de omstandigheid dat op 5 november 2009 in het kader van de milieuwetgeving een melding is geaccepteerd voor de steenhandel op het perceel. Verweerder is van mening dat de omstandigheid dat het bedrijf het op dit moment financieel moeilijk heeft, waardoor op het perceel wellicht minder bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden, geen reden is om handhavend op te treden.
3.3 Op grond van de planvoorschriften en de door verweerder verleende vrijstelling mag op het perceel een woning worden gebouwd en mag daar dus worden gewoond. De bewoning van het perceel dient echter ten dienste te staan aan industrie, nijverheid of handel. Hieruit volgt dat slechts op het perceel mag worden gewoond wanneer op het perceel of in de directe nabijheid daarvan bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze bedrijfsmatige activiteiten op grond van de planvoorschriften ook een aanmerkelijke omvang te hebben. De rechtbank is van oordeel dat in dit kader zowel de activiteiten op het perceel als de activiteiten op het naastgelegen perceel [perceel Q] van belang zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat het perceel [perceel Q] eigendom is van één van de op het perceel ingeschreven bedrijven en deze beide percelen (hierna ook: de percelen) daarom voor de beoordeling van deze zaak als één geheel moeten worden gezien.
3.4 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat op de percelen ten minste enige bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat op de percelen daadwerkelijk bedrijfsmatige activiteiten met een aanmerkelijke omvang plaatsvinden. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat de door verweerder gestuurde toezichthouder tijdens het controlebezoek van 1 maart 2011 geen feitelijke werkzaamheden heeft waargenomen. Mede gelet op hetgeen [Y] naar voren heeft gebracht over de feitelijke situatie op de percelen, acht de rechtbank echter geenszins uitgesloten dat op basis van nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een aantal onaangekondigde bezoeken, alsnog tot het oordeel kan worden gekomen dat op de percelen daadwerkelijke bedrijfsmatige activiteiten met een aanmerkelijke omvang plaatsvinden. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
3.5 Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met het intrekken van het nu het bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder nader onderzoek (laten) doen naar de bedrijvigheid op het perceel, bijvoorbeeld door het brengen van een aantal onaangekondigde bezoeken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
3.6 Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en voor de voortgang van de procedure zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
3.7 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.