3.1 Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Artikel 231, tweede lid, letter b, van de Gemeentewet bepaalt dat krachtens attributie de gemeenteambtenaar is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.
3.2 Eiser is, onder verwijzing naar de achterzijde van het door verweerder overgelegde aanslagbiljet, van mening dat ten onrechte de heffingsambtenaar van de nieuw gevormde gemeente Súdwest Fryslân onderhavige aanslag OZB heeft opgelegd. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de gemeente Súdwest Fryslân de rechtsopvolger is van de gemeente Sneek en dat het overgelegde aanslagbiljet slechts een kopie was, dat is geprint op papier met het logo en de bewoordingen van de nieuwe gemeente. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze zienswijze, die eiser onweersproken heeft gelaten, niet te volgen. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met zijn enkele opmerking niet aannemelijk gemaakt dat niet de daartoe bevoegde heffingsambtenaar de onderhavige aanslag heeft opgelegd.
3.3 Artikel 139 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
2. De bekendmaking geschiedt:
a. door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;
b. bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.".
3.4 Gelet op de feiten (zie 1.4) stelt de rechtbank vast dat verweerder de Verordening heeft bekend gemaakt door terinzagelegging en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. De rechtbank is van oordeel dat ondanks dat bij de mededeling van de terinzagelegging een schrijffout is begaan door naar een onjuiste datum van de raadsvergadering te verwijzen, verweerder daarmee de Verordening wel én op een juiste wijze bekend heeft gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in die mededeling staat vermeld om welke verordening het gaat en op welk tijdvak deze ziet. De kennelijke verschrijving ten aanzien van de datum van de raadsvergadering doet aan de bekendmaking van de Verordening, naar het oordeel van de rechtbank, niet af en kan derhalve niet tot onverbindendheid daarvan leiden.
3.5 Eiser voert voorts aan dat ten aanzien van zijn onroerende zaak sprake is van een vrijstelling vanwege recreatie. Eiser stelt dat zijn vakantie begint in het schiphuis met een kop koffie in of naast het schip. Ook voert eiser onweersproken aan dat er in het schiphuis aan boord van zijn schip weleens wordt overnacht. Tenslotte wijst eiser nog op de objectcode op het taxatieverslag van de Waarderingskamer, die inhoudt dat het om een onroerende zaak gaat die bedoeld is voor sport en recreatie. Verweerder heeft de toepassing van de vrijstelling betwist door te stellen dat uitsluitend sprake is van het stallen van schepen en het parkeren van auto's. De rechtbank is van oordeel dat eisers onroerende zaak niet is vrijgesteld in de zin van de onder 1.5 vermelde Verordening. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder geen nadere definitie heeft gegeven van het in de verordening vermelde begrip recreatie en dat evenmin sprake is van een wettelijke definitie. De rechtbank kan zich derhalve vinden in eisers omschrijving van recreatie dat het gaat om alle activiteiten in de vrije tijd die plezier of ontspanning tot doel hebben en onderschrijft dat het gaat om een bezigheid. De rechtbank overweegt voorts dat hiervan niet in overwegende mate sprake is in het schiphuis en de inpandige garage, maar dat, voor zover deze activiteiten daar al plaatsvinden, deze plaatsvinden in, op of in de nabijheid van het daarin gestalde schip. Zonder dat schip zal van dergelijke recreatieve activiteiten in het schiphuis geen sprake zijn. Kenmerkend voor het gebruik van onderhavige onroerende zaak is het stallen van een voor recreatieve doeleinden bestemd schip en het parkeren van een personenauto. Dit enkele stallen en parkeren van roerende zaken valt, naar het oordeel van de rechtbank, te meer niet onder het begrip recreatie, omdat geen sprake is van een bezigheid. Met zijn verwijzing naar een objectcode van de Waarderingskamer heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot het schiphuis sprake is van recreatief gebruik in de zin van de vrijstelling in de Verordening.
3.6 Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:
"Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht."
3.7 Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.8 Ingevolge artikel 220f, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bedraagt de belasting een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt gelijkelijk vastgesteld voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreffen die in hoofdzaak tot woning dienen.
3.9 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op de waardepeildatum eisers onroerende zaak niet bedrijfsmatig werd gebruikt. Eiser leidt hieruit af dat in dat geval sprake is van een woning. De rechtbank is van oordeel dat het schiphuis elementaire voorzieningen ontbeert om tot woning te dienen. Eisers stelling dat er in het schiphuis wordt geslapen kan hem daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, niet baten nu dat slapen niet zo zeer plaatsvindt in het schiphuis, maar aan boord van het daar gestalde schip. Ook overigens heeft eiser niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat sprake is van een feitelijke woonfunctie.
3.10 Artikel 2 van de Verordening is gebaseerd op artikel 220f van de Gemeentewet. Met betrekking tot dit artikel is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt:
`WOZ-objecten die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals schuurtjes en garages, vallen tevens onder het begrip woning. Worden deze objecten voor andere doeleinden gebruikt, dan zijn het uiteraard niet-woningen.' (NV, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 12). Gelet op deze wetsgeschiedenis en op de omstandigheden van dit geval is de rechtbank van oordeel dat het schiphuis niet gekwalificeerd kan worden als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient of dienstbaar is aan een woning in de zin van artikel 2 van de Verordening. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2004 (LJN: AR8422) acht de rechtbank hier van belang dat het schiphuis naast het stallen van een schip en het parkeren van een auto niet zodanig wordt gebruikt dat sprake is van (dienstbaar zijn aan) woondoeleinden. Eisers enkele stelling dat de kussens van tuinstoelen in het schiphuis worden bewaard, is daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende en kan niet leiden tot de conclusie dat het schiphuis onlosmakelijk is verbonden met eisers in een andere gemeente en op geruime afstand gelegen woning.
3.11 Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van eisers grieven ten aanzien van de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eisers grief inhoudende dat in de thans bestreden uitspraak onvoldoende is ingegaan op zijn aangevoerde gronden en ook dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, geeft de rechtbank – wat daar ook van zij – geen aanleiding tot vernietiging van die uitspraak dan wel tot aanpassing van de onderhavige beschikking. Een mogelijk motiveringsgebrek betekent op zichzelf immers niet dat sprake is van een onjuiste beschikking. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder in de beroepsfase de gegeven beschikking voldoende heeft onderbouwd.
3.12 De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers grief dat verweerder in de bezwaarfase in strijd met het fair play-beginsel heeft gehandeld, faalt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder hem van een bezwaarprocedure zou hebben afgehouden. Eisers verwijzing naar de onder 1.8 vermelde zinsnede uit de brief van 20 juli 2010 kan hem, naar het oordeel van de rechtbank, op dit punt evenmin baten. De heffingsambtenaar heeft met deze zinsnede juiste en niet zodanig eenzijdige informatie verschaft dat geconcludeerd zou kunnen worden dat verweerder gepoogd heeft eiser in zijn processuele belangen te schaden.
3.13 Vervolgens komt de rechtbank toe aan bespreking van eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser baseert zich daarbij op het telefoongesprek dat zijn taxateur, [taxateur], heeft gevoerd met verweerder en waarin verweerder heeft gezegd dat hij "best wil meedraaien in de richting van cliënt en dat hij er niet zit om cliënt te pesten". De rechtbank is van oordeel dat eiser aan dergelijke algemene bewoordingen niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder aan zijn bezwaar tegemoet zou komen. De rechtbank kan zich derhalve vinden in verweerders uitleg van deze woorden dat hij zijn bereidheid heeft willen tonen om te zoeken naar voor eiser gunstige mogelijkheden.
3.14 Wat betreft zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel verwijst eiser naar het tweede lid van artikel 3:4 Awb. Naar de rechtbank begrijpt is eiser van mening dat verweerder zonder verstrekkende gevolgen een uitzondering had kunnen maken voor eisers situatie en nu verweerder dat weigert, hij in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee en met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de nadelige gevolgen van de uitspraak op bezwaar van verweerder onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen in de zin van artikel 3:4, tweede lid, Awb. Eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve.
3.15 Artikel 4:17 Awb luidt voor zover hier van belang:
"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.".
3.16 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan in de zin van artikel 4:17 Awb en dat eiser hem daartoe in gebreke heeft gesteld. Tussen partijen is in geschil of verweerder een dwangsom verbeurt aan eiser of eenmalig aan zijn gemachtigde in bezwaar vanwege de door hem ingediende bezwaarschriften. Tussen partijen is, naar de rechtbank begrijpt, evenmin in geschil dat op de onder 1.6 vermelde wijze, namens eiser een bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier van af te wijken. De rechtbank stelt voorts vast dat [X] met het onder 1.7 vermelde formulier verweerder namens eiser in gebreke heeft gesteld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser een dwangsom in de zin van artikel 4:17 Awb verbeurt. Verweerders stelling dat hij slechts eenmalig aan eisers gemachtigde een dwangsom is verschuldigd vindt geen steun in het recht. Ook in het feit dat verweerder met één formulier door meerdere bezwaarmakers in gebreke is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot verschuldigdheid van een eenmalige dwangsom te concluderen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende slotsom. Nu partijen ter zitting éénparig hebben verklaard, dat zij wensen dat de rechtbank hierover in deze procedure een uitspraak doet en tussen partijen niet in geschil is dat een naar het oordeel van de rechtbank verbeurde dwangsom over een periode van 23 dagen moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is van € 550.
3.17 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanslag OZB terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd en dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, hetgeen met zich meebrengt dat het beroep gegrond zal worden verklaard.