BPM
3.1 Aangaande het geschil over de hoogte van de ter zake van de registratie van de auto in Nederland verschuldigde BPM wijst de rechtbank partijen op de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2011, AWB 10/7799 BPM en 10/7801 BPM, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BQ7847, waarin zij onder 4.10 tot 4.16 het volgende heeft overwogen:
"4.10. De inkoopwaarde nieuw kan ingevolge artikel 8, eerste lid, UR worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet BPM, en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.
4.11. Aldus wordt bij de bepaling van de vermindering op basis van de inkoopwaarde nieuw niet afgeschreven op de in de catalogusprijs begrepen winstmarge van de eerste verkoper, terwijl daar wel BPM op drukt.
4.12. In artikel 110 van het VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit houdt in dat dient te worden voorkomen dat op een ingevoerde auto meer BPM komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd.
4.13. De rechtbank is van oordeel dat in binnenlandse verhoudingen de BPM die nog rust op een gebruikte auto dient te worden bepaald door op de oorspronkelijke BPM begrepen in de historische nieuwprijs van de auto een procentuele vermindering toe te passen, die wordt berekend door de inkoopwaarde in gebruikte staat (verkoopprijs van een consument) af te zetten tegen de historische nieuwprijs (aankoopprijs van een consument). Dat in de praktijk soms minder dan de historische nieuwprijs wordt betaald en een eerste verkoper aldus met een lagere winstmarge genoegen neemt, doet aan het voorgaande niet af. De BPM, onderdeel van de historische nieuwprijs, wordt immers steeds berekend over de netto catalogusprijs, waarin een zekere "standaard" winstmarge is begrepen. Ter bepaling van de op een referentieauto drukkende BPM dient dan ook steeds te worden uitgegaan van afschrijving op basis van de historische nieuwprijs (zijnde de catalogusprijs vermeerderd met BPM).
4.14. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nummers 43873 en 07/11237, LJN: BJ2012 en BJ1971, maken dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
De afschrijvingsbasis, die op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM tot 1 januari 2010 was gesteld op de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, was in de voornoemde arresten niet in geschil. Het geschil betrof de vraag tot welke waarde ter zake van gebruikte auto's moest worden afgeschreven; tot de in- of verkoopprijs van een handelaar. De Hoge Raad oordeelde dat moet worden uitgegaan van de prijs die een handelaar betaalt bij aankoop van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto, derhalve van de inkoopprijs van de referentieauto.
4.15. Deze arresten van de Hoge Raad dwingen naar het oordeel van de rechtbank geenszins tot de (door de wetgever getrokken) conclusie dat voor het bepalen van de resterende BPM op een gebruikte auto ook de afschrijvingsbasis moet worden gesteld op de inkoopwaarde (zijnde de voorheen als afschrijvingsbasis geldende historische nieuwprijs verminderd met de winstmarge van de handelaar bij levering van een nieuwe auto). Op de winstmarge begrepen in de catalogusprijs drukt immers zoals hiervoor is overwogen wel BPM.
4.16. Door als afschrijvingsbasis in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM de inkoopwaarde nieuw voor te schrijven in plaats van de historische nieuwprijs, drukt op een ingevoerde auto meer BPM dan rust op een vergelijkbare auto die reeds is geregistreerd in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de berekening op basis van de inkoopwaarde nieuw zoals met ingang van 1 januari 2010 opgenomen in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM wegens strijd met artikel 110 VWEU buiten toepassing moet blijven. De in artikel 10, tweede lid, van de wet opgenomen procentuele vermindering moet worden berekend door de inkoopwaarde handel af te zetten tegen de historische nieuwprijs (consumentenprijs). Op die wijze wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 110 VWEU."
3.2 Gelet op de onder 3.1 aangehaalde overwegingen, waar de rechtbank zich bij aansluit, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor dat geval is niet in geschil dat de verschuldigde BPM moet worden verlaagd met € 1.694 en moet worden vastgesteld op € 11.994.