Beoordeling van het geschil
3.1 Aan eiser is op grond van de door de gemeenteraad van Boarnsterhim vastgestelde, op artikel 229 van de Gemeentewet berustende, verordening - zie 1.6 - een aanslag veergeld opgelegd voor het gebruik van de bij de gemeente in eigendom en beheer zijnde veerpont.
3.2 Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient een belastingverordening, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is, te vermelden. In dit artikel is het beginsel neergelegd, dat voor zover daarin niet door de wet is voorzien, de belastingverordening alles moet bevatten wat voor de heffing en de invordering van de belasting van belang is. Daartoe behoort ook het van toepassing zijnde tarief. Dit is een uitwerking van het legaliteitsbeginsel. Op grond hiervan moet het tarief naar het oordeel van de rechtbank nauwkeurig in de belastingverordening worden omschreven, zodat daaruit de omvang van de belastingschuld van de belastingschuldige kan worden afgeleid.
3.3 In artikel 4 van de Verordening - zie 1.6 - is vermeld welk tarief geldt voor de daarin genoemde belastbare feiten. Voor de overzetting van een inzittende is niet specifiek een tarief genoemd. Volgens verweerder dient voor wat betreft het toepasselijke tarief voor een inzittende aansluiting te worden gezocht bij het laagste tarief van artikel 4, zoals dat van toepassing is voor de "éénoverzetting van een voetganger, wielrijder of bromfietser" (hierna ook: het laagste tarief), omdat deze bepaling geen limitatieve opsomming bevat en aansluiting bij dit laagste tarief alleszins redelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze opvatting niet tot uitdrukking in de tekst van de Verordening. De rechtbank ziet in de tekst van artikel 4 - in samenhang met de overige bepalingen van de Verordening en het vermelde onder 1.5 - eerder een aanwijzing dat de Verordening niet in de heffing van inzittenden voorziet, mede gezien het feit dat het laagste tarief wordt toegepast bij een enkele overtocht en ter zake van personenauto's, waar inzittenden in worden vervoerd, een retourtarief wordt gehanteerd.
3.4 Dat in artikel 4 van de Verordening ter zake van personenauto's een tarief wordt gehanteerd inclusief bestuurder, brengt in het hiervoor onder 3.3 overwogene geen verandering, omdat dit onverlet laat dat inzittenden onder geen van de in artikel 4 van de Verordening genoemde belastbare feiten vallen. Het betoog van verweerder dat op het bord bij de veerpont staat vermeld dat het tarief voor inzittenden € 1,50 bedraagt, kan verweerder evenmin baten, omdat deze vermelding - wat daar verder van zij - geen deel uitmaakt van de Verordening. Ook het betoog van verweerder dat de aan de Verordening voorafgaande verordeningen dezelfde bepalingen bevatten en dat de regeling voortkomt uit een convenant, faalt, omdat dit niets afdoet aan hetgeen onder 3.3 is overwogen.
3.5 Gelet op het onder 3.3 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de Verordening niet duidelijk is tot welk bedrag een inzittende veergeld verschuldigd is. De Verordening komt in zoverre in strijd met - het onder 3.2 vermelde - artikel 217 van de Gemeentewet. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt daarom de wettelijke grondslag voor de heffing ter zake van inzittenden.
3.6 Ook indien anders zou moeten worden geoordeeld en ter zake van een inzittende op grond van de Verordening wel veergeld zou kunnen worden geheven, kan dat verweerder in het onderhavige geval niet baten omdat in dat geval deze heffing, die ziet op de overtochten van inzittenden, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte bij eiser plaatsvindt. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Verordening kan eiser immers niet worden aangemerkt als belastingplichtige ter zake van de overtochten van inzittenden. Ook overigens bevat de Verordening geen bepalingen op grond waarvan de heffing in dat geval bij eiser zou kunnen plaatsvinden. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat de basis voor de aan de eiser opgelegde aanslag is gelegen in een afspraak die is gemaakt tussen eiser en de pontwachters, oordeelt de rechtbank dat, nu verweerder het bestaan van een dergelijke afspraak, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, niet aannemelijk heeft gemaakt, dit verweerder reeds daarom niet kan baten. Nu de wettelijke grondslag daartoe ontbreekt, heeft ter zake van de inzittenden ten onrechte heffing bij eiser plaatsgevonden.
3.7 Op grond van het bovenstaande dient de aanslag te worden verminderd met € 56,90 en te worden vastgesteld op € 256,50. Eisers grief die ziet op de hoogte van het tarief voor inzittenden behoeft derhalve geen bespreking meer.
3.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.