4.1. Privé grond
Eiser is van mening dat van de door de maatschap in de boekjaren 2002/2003 (perceel A) en 2003/2004 (perceel B) verkochte grond een gedeelte (groot 3.070 m2) tot het verplichte privé vermogen van vader, en later van de maatschapsleden, heeft behoord en dat de bij verkoop daarvan behaalde winst niet tot het inkomen behoort. Hij voert hiertoe aan dat vader deze grond in het jaar 1981 door middel van ruil met gesloten beurzen is verkregen van de gemeente. De gemeente had de door vader afgestane grond nodig om een berm naast de weg aan te kunnen leggen. De door vader verkregen grond lag buiten het erf van het bestaande agrarische bedrijf en werd door een sloot van die agrarische grond gescheiden. De verkregen grond was volgens eiser niet agrarisch te gebruiken door het ontbreken van een afrastering met de weg en omdat feitelijk sprake was van een kerkenpad, vol stenen en puin. De verkregen grond is niet door vader of de maatschap in eigen gebruik geweest. De verkregen grond werd in bruikleen gegeven aan hobbyboeren voor het weiden van schapen. Verweerder bestrijdt dit standpunt. Hij heeft er daarbij op gewezen dat zowel de afgestane als de verkregen grond in de jaarrekening van vader en de maatschap telkens tot het ondernemingsvermogen is gerekend. De bij verkoop behaalde winst is tot het resultaat van de maatschap gerekend. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de verkoop van die 3.070 m2 grond naar evenredigheid van de verkopen van de totale bouwgronden over de boekjaren 2002/2003 en 2003/2004 kan worden verdeeld. Van die grond wordt derhalve 2.330 m2 (8340/10990 x 3070) geacht in het boekjaar 2002/2003 te zijn verkocht en 740 m2 (2754/10990 x 3070) in het boekjaar 2003/2004.
De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden de grond niet als verplicht privé vermogen, maar als keuzevermogen moet worden aangemerkt. De grond is verkregen door ruil tegen andere tot het ondernemingsvermogen behorende grond. Afgezien van de aanwezigheid van een sloot, sluit de grond aan bij de overige grond van de maatschap. De grond is door vader ingebracht in de maatschap. Verweerder wijst er terecht op dat het gebruik dat vader en later de maatschap van die grond hebben gemaakt berust op een door hen gemaakte keuze deze grond niet zelf te gebruiken, hoe beperkt dat gebruik ook zou mogen zijn, maar de grond aan derden in gebruik te geven voor het weiden van schapen. De omstandigheid dat de grond een zeer beperkte bruikbaarheid had voor de maatschap doet hier niet aan af. Iedere agrarische onderneming zal in het bezit zijn van enkele niet of zeer beperkt bruikbare stukken grond. Nu eiser en later de maatschap de betreffende grond tot het ondernemingsvermogen hebben gerekend, is het – behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan niets is gesteld of gebleken - niet toegestaan die grond alsnog tot het privé vermogen te rekenen. Verweerder heeft daarom eisers aandeel in het bij verkoop behaalde resultaat terecht tot de winst uit onderneming gerekend.
4.2. Toerekening en hoogte beschikking artikel 70
Uit de in de brief van gemachtigde van 19 september 2011 vastgelegde punten van overeenstemming blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de toerekening van de – eventueel - toe te passen beschikking aan beide maten van de maatschap (ieder voor 50%). De omstandigheid dat de beschikking betrekking heeft op een tijdstip waarop de zoon nog niet tot de maatschap was toegetreden en de beschikking dus slechts op naam van vader staat, staat hieraan kennelijk niet in de weg. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de hoogte van de vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst niet moet worden uitgegaan van het door verweerder bij beschikking van 9 januari 2004 vastgestelde bedrag van € 284.118, maar van een bedrag van € 375.000. Dit standpunt is onjuist. In de eerste plaats omdat het vrijgestelde bedrag is vastgesteld in overleg tussen een taxateur van verweerder en een door eiser aangestelde taxateur. Dat eiser niet uitdrukkelijk met de door hen in onderling overleg vastgestelde waarde akkoord is gegaan, doet daar niet aan af. Verweerder mocht er vanuit gaan dat die taxateur bevoegd was eiser te vertegenwoordigen. In de tweede plaats is het standpunt onjuist omdat verweerder de vrij te stellen waarde bij beschikking heeft vastgesteld en eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Die beschikking staat daarom onherroepelijk vast. Voor de beoordeling van het geschil moet er daarom van worden uitgegaan dat van de gerealiseerde bestemmingswijzigingswinst maximaal een bedrag van € 284.118 kan worden vrijgesteld.
4.3. Beschikking artikel 70 in samenhang met herwaardering gronden in maatschap
Vader was tot 1 mei 1995 enig eigenaar en economische gerechtigde tot de percelen A en B. Op die percelen rustte een (potentiële) bestemming voor woningbouw. In verband met de wijziging van de landbouwvrijstelling van artikel 8 van de Wet IB 1964 heeft vader tijdig een beschikking op grond van artikel 70 van die wet aangevraagd. Op grond hiervan heeft verweerder bij beschikking van 9 januari 2004 een latente bestemmingswijzigingswinst van € 284.118 vastgesteld. Tegen deze beschikking is geen bezwaarschrift ingediend. De beschikking staat onherroepelijk vast.
Op 1 mei 1995 zijn vader en zoon een maatschap aangegaan. Zij zijn bij de waardering van de door vader ingebrachte gronden voor alle grond – dus ook voor de bouwpercelen A en B - uitgegaan van de waarde in verpachte staat van cultuurgrond en hebben ten aanzien van de bouwgrond ten onrechte geen rekening gehouden met de hogere waarde in het economische verkeer. De grond is bij inbreng gewaardeerd en in de boeken van de maatschap opgenomen voor 11.094 m2 x € 6,81 (fl 15) per m2 = € 75.550. Eiser heeft ingebracht dat die waarde te laag is geweest en dat sprake was van een bewuste bevoordeling van de zoon door de vader. Volgens eiser moet daarom de boekwaarde van die grond alsnog worden verhoogd tot de waarde in het economische verkeer per 1 mei 1995 en moet de in de jaren 2002/2003 en 2003/2004 behaalde winst dienovereenkomstig worden verlaagd. Verweerder kan zich - met inachtneming van de hierna beschreven gevolgen ten aanzien van de beschikking artikel 70 - hiermee verenigen. Na overleg in juni en september 2011 zijn partijen overeengekomen dat aan perceel A in verband met de toen bestaande bouwbestemming op 1 mei 2005 een waarde in het economische verkeer van € 352.875 moet worden toegekend en dat deze waarde tevens als boekwaarde van de grond heeft te gelden. Ten aanzien van perceel B zijn partijen overeengekomen van een inbreng- en boekwaarde van € 112.125 uit te gaan. In beide gevallen overtreft de wevab de opnieuw vastgestelde boekwaarden niet. De bij verkoop behaalde bestemmingswijzigingswinst moet dan volgens de gemeenschappelijke opvattingen van partijen in 2002/2003 worden verlaagd van € 585.524 naar € 257.249 en in 2003/2004 van € 275.452 naar € 169.387.
In verband met die herwaardering van de boekwaarden van de percelen A en B heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vader bij het aangaan van de maatschap de in de percelen begrepen meerwaarde heeft gerealiseerd, deels door overdracht tegen betaling (creditering in de boeken van de maatschap), deels door schenking aan de zoon, deels door herwaardering. Voor toepassing van de beschikking artikel 70 is dan volgens verweerder geen plaats meer. Eiser is van mening dat nog volledig aanspraak op toepassing van de beschikking bestaat omdat deze nog niet eerder is gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat geen aanspraak meer bestaat op toepassing van de beschikking artikel 70. De op 1 april 1986 aanwezige bestemmingswijzigingswinst, waarvoor de beschikking is afgegeven, is namelijk bij het aangaan van de maatschap op 1 mei 1995 volledig gerealiseerd. Door inbreng van die gronden in de maatschap heeft vader overdrachtswinst gerealiseerd doordat hij de helft van het belang bij die gronden aan zijn zoon heeft overgedragen, deels tegen creditering van de waarde daarvan op zijn kapitaalrekening in de boeken van de maatschap en deels door schenking van de meerwaarde boven de inbrengwaarde. Tevens heeft vader herwaarderingswinst gerealiseerd doordat hij het door hem behouden (halve) belang bij de waarde van de gronden in de boeken van de maatschap heeft geherwaardeerd. Bij die winstrealisatie moet worden uitgegaan van de thans door partijen bij vaststellingsovereenkomst van 17 juni 2011 vastgestelde waarde (wev) van de percelen A en B op 1 mei 1995 van € 465.000. De wevab van die percelen op 1 mei 1995 bedroeg volgens die vaststellingsovereenkomst € 18.683. De op 1 mei 1995 gerealiseerde bestemmingswijzigingswinst bedraagt dan € 465.000 (wev) - € 18.683 (wevab) = € 446.317. Deze winst is hoger dan het op grond van de beschikking artikel 70 vrij te stellen bedrag, zodat geen bedrag resteert voor toekomstige winstrealisaties als de onderhavige. De rechtbank oordeelt daarom dat eiser geen aanspraak kan maken op toepassing van artikel 70 Wet IB 1964.
4.4. Hoogte bestemmingswijzigingswinst, toevoeging aan herinvesteringsreserve en kostenaftrek
Op grond van het vorenstaande moet de te belasten bestemmingswijzigingswinst voor de maatschap voor het jaar 2002/2003 worden gesteld op € 257.249. Dit bedrag kan volgens partijen aan een herinvesteringsreserve worden toegevoegd. De door verweerder aangebrachte kostencorrectie van € 3.116 komt dan te vervallen.
Voor het jaar 2003/2004 leidt het vorenstaandevolgens partijen tot een te belasten bestemmingswijzigingswinst van € 169.387. Ook dit bedrag kan aan een herinvesteringsreserve worden toegevoegd.
4.5. Tijdstip winstneming verkoop perceel B
Eiser bepleit winstneming in het boekjaar 2004/2005 omdat hij de koopsom pas in dat jaar (op [datum] mei) heeft ontvangen. Dit standpunt wordt verworpen. Uit de gedingstukken blijkt dat de eigendomsoverdracht van perceel B op [datum] april 2004 heeft plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie is het uiterste tijdstip van winstneming het moment waarop de leveringshandeling is uitgevoerd en speelt het betalingstijdstip geen rol. In dit geval is de leveringshandeling voor het einde van het boekjaar 2003/2004 uitgevoerd, zodat verweerder de behaalde winst terecht in de winst van dit boekjaar (en dus in de aanslag over het kalenderjaar 2004) heeft betrokken. Van enige onzekerheid over de betaling van de verkoopprijs is niets gesteld of gebleken, zodat er ook geen aanleiding kan zijn voor mogelijke wanbetaling een passiefpost op te nemen. De winst is terecht aan dit boekjaar toegerekend.
4.6. Herinvesteringsreserves vervreemde melkquota
Verweerder heeft aangegeven dat hij zich alsnog kan verenigen met eisers opvatting dat de herinvesteringstermijn van de in het boekjaar 2000/2001 bij verkoop van melkquotum gevormde reserve eindigt in het boekjaar 2004/2005. De in het boekjaar 2003/2004 aangebrachte correctie van € 125.819 moet daarom vervallen. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de in het boekjaar 1999/2000 bij verkoop van melkquotum gevormde reserve in het boekjaar 2003/2004 moet vrijvallen wegens het verstrijken van de wettelijke termijn. Onder verwijzing naar de onder de feiten opgenomen brief van verweerder van 8 mei 2006 stelt eiser dat hij aan deze brief het vertrouwen kan ontlenen dat de herinvesteringstermijn voor de melkquota niet eerder dan op 30 april 2007 zou eindigen. De rechtbank overweegt als volgt. De wettelijke termijn voor aanwending van de gevormde reserve is aan het einde van het boekjaar 2003/2004 verstreken (artikel 3.54 Wet IB 2001 en artikel I, onderdeel J, Invoeringswet Wet IB 2001). De maatschap heeft op dat moment – afgezien van enkele roerende bedrijfsmiddelen tot een bedrag van € 10.266 - geen vervangende investering aangeschaft, zodat de reserve voor het meerdere in beginsel aan de winst dient te worden toegevoegd. Eiser beroept zich echter op door verweerder opgewekt vertrouwen. Vast staat dat eiser niet aan de in die brief door verweerder opgenomen voorwaarden heeft voldaan. Daarnaast heeft verweerder in die brief uitdrukkelijk aangegeven dat indien niet aan die voorwaarden zou worden voldaan, de reserves in het jaar 2003/2004 aan de winst moeten worden toegevoegd. Weliswaar kan in het faxbericht van eiser van 11 mei 2007 geen akkoordverklaring worden gelezen met de vrijval in het boekjaar 2003/2004, maar nu eiser niet aan de door verweerder gestelde voorwaarden wordt voldaan, kan eiser in redelijkheid aan deze brief niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder de herinvesteringstermijn in ieder geval tot 1 mei 2007 zou verlengen. In dit verband voert eiser nog aan dat hij van mening is dat de door verweerder in mei 2006 gestelde voorwaarden – te weten het uitsluiten van een BV-structuur - niet rechtsgeldig zijn. De vraag of die voorwaarde rechtsgeldig is kan blijven rusten, nu eiser op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat hij – afgezien van de juridische structuur – wel aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan. Van investering in een melkquotum om daarmee over te kunnen gaan tot de door verweerder vereiste herstart van het bedrijf is niets gesteld of gebleken. Ook de omstandigheid dat eiser een voornemen tot herinvestering heeft behouden, doet hier niet aan af. Eisers beroep op opgewekt vertrouwen wordt daarom verworpen. De in het boekjaar 1999/2000 gereserveerde winst van € 310.031 moet daarom in beginsel tot de winst van het boekjaar 2003/2004 gerekend. Wel moet nog worden rekening gehouden met de omstandigheid dat blijkens de jaarrekening van de maatschap tot een bedrag van € 10.266 is geïnvesteerd in roerende bedrijfsmiddelen en dat de bestaande herinvesteringsreserve tot het zelfde bedrag op die aanschafkosten in mindering is gebracht. Aan de winst over het boekjaar moet daarom het restant van € 290.765 worden toegevoegd.
4.7. Planschade
Eiser heeft nog aangevoerd dat hij door de wijzigingen van de bestemmingsplanvoorschriften schade heeft geleden. Die wijzigingen brengen volgens eiser met zich mee dat de bedrijfsvoering op de door hem behouden grond is bemoeilijkt en dat er daardoor geen melkveehouderij meer mogelijk was. Volgens eiser moet van de verkoopopbrengst van de door hem verkochte percelen A en B een gedeelte worden aangemerkt als een vergoeding voor de door hem geleden schade. Hij becijfert de door hem geleden schade op € 15.000 per hectare voor opsluiten van de grond en de noodzaak een nieuw bedrijfsgebouw op te richten, in totaal op € 500.000. Daarnaast is eiser van mening dat hij in privé ongeveer € 100.000 schade heeft geleden door vermindering van zijn woongenot. Hij is van mening dat deze bedragen in mindering moeten komen op de te belasten winst op de verkopen van percelen A en B. Verweerder bestrijdt dat van dergelijke schade sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie in deze de bewijslast rust, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de door hem bedoelde schade heeft geleden. De hoogte van de door hem veronderstelde schade heeft hij slechts geschat, zonder dat verder te onderbouwen. Taxatierapporten die onderbouwen dat zijn cultuurgrond een waardevermindering van € 15.000 heeft ondergaan ontbreken bijvoorbeeld. Daarnaast maakt hij op geen enkele wijze het verband tussen de bestemmingswijzigingen en de door hem veronderstelde schade aannemelijk. De rechtbank voegt hier ten slotte nog aan toe dat voor zover de door eiser veronderstelde schade zou bestaan uit het achterwege blijven van waardestijgingen op zijn cultuurgrond of op het verminderen van eerder genoten waardestijgingen, deze schade in ieder geval niet voor aftrek op de winst in aanmerking komt omdat die waardestijgingen niet eerder tot eisers inkomen zijn gerekend. De rechtbank verwerpt daarom eisers beroep in zoverre.
4.8. Buitengewone uitgaven en zelfstandigenaftrek
Eiser heeft in zijn aangifte voor het jaar 2004 een bedrag van € 1.136 vermeld met betrekking tot buitengewone uitgaven wegens ziekte (€ 1.898 voor aftrek in aanmerking komende uitgaven minus € 762 (minimumdrempel van artikel 6.24 van de Wet IB 2001) = € 1.136). Deze vermelding moet worden aangemerkt als een verzoek dit bedrag bij beschikking op de voet van artikel 6.2a Wet IB 2001 vast te stellen met het oog op aftrek daarvan in de toekomst. Met inachtneming van het hierna voor dit jaar door de rechtbank vastgestelde inkomen voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek van € 104.932 bedraagt de drempel voor aftrek van de bedoelde buitengewone uitgaven € 5.396, zodat voor aftrek van die uitgaven geen plaats is. Het in de toekomst nog in aftrek te brengen bedrag (artikel 6.2a Wet IB 2001) bedraagt daarom nihil. De rechtbank merkt op dat de zelfstandigenaftrek over het jaar 2004 overeenkomstig het standpunt van verweerder op € 3.194 moet worden gesteld, zodat de correctie van € 3.391 terecht is aangebracht.
4.9. Vaststelling inkomen IB/PVV
Het beroep tegen de aanslagen IB/PVV moet gegrond worden verklaard. Met inachtneming van het vorenstaande stelt de rechtbank eisers inkomen uit werk en woning als volgt vast.