omtrent het eigenlijke geschil
3.4 Artikel 3.20 van de Wet (tekst 2008) luidt, voor zover hier van belang:
1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen, met dien verstande dat op jaarbasis 14% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking wordt genomen indien de officiële specifieke CO2-uitstoot van de auto niet hoger is dan:
a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met
compressieontsteking, en
b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat eisers bestelauto naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een bestelauto als onderhavige ten behoeve van de kernactiviteiten van een verhuisbedrijf naar zijn aard (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen en daartoe is ingericht. Inherent aan de aard van een dergelijk bedrijf is de noodzaak voor een zo groot mogelijke laadruimte zodat het ontbreken van rekken of andere inbouw, anders dan verweerder stelt, geen indicatie vormt dat de bestelauto buiten het toepassingsbereik van artikel 3.20, derde lid van de Wet valt. In de overgelegde foto's van de bestelauto, waarbij met name de grootte en de vorm van de laadbak opvalt, ziet de rechtbank haar oordeel bevestigd. Het gegeven dat er op enig moment in 2008 een tweede stoel in de bestuurderscabine aanwezig is geweest, bestemd voor een hulp bij de verhuizingen, maakt, naar het oordeel van de rechtbank, niet dat geen sprake meer is van een bestelauto die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Dit geldt des te meer nu op enig moment in 2008 deze bijrijdersstoel, ten behoeve van het creëren van extra bagageruimte, op een zodanige manier is verwijderd dat terugplaatsen niet onmogelijk is, maar niet zonder enige substantiële (tijds)inspanning gepaard gaat. Dat ook met een dergelijke bestelauto voor privé kan worden gereden, zoals verweerder heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af. Wat betreft verweerders stelling dat de bestelauto in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (LJN: BB3475) groter is dan onderhavige bestelauto - wat daar overigens ook van zij -, doet, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin iets aan het voorgaande af.
3.6 Nu onderhavige bestelauto moet worden begrepen onder de werking van artikel 3.20, derde lid, van de Wet, is toepassing van het eerste en tweede lid van voornoemd wetsartikel niet aan de orde en komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de vraag of die leden juist zijn toegepast. De rechtbank komt tot de conclusie dat ten onrechte een bedrag vanwege privé-gebruik van de bestelauto op grond van artikel 3.20 van de Wet heeft bijgeteld.
3.7 De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen heffingsrente heeft aangevoerd. De rechtbank ziet aanleiding om de beschikkingen heffingsrente te vernietigen, aangezien de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd. De rechtbank verstaat, dat verweerder de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig zal aanpassen
3.8 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De rechtbank komt derhalve niet toe aan behandeling van de overige door eiser en verweerder opgeworpen standpunten.