3.10 In artikel 3.111, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald:
"In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.".
3.11 Zoals afgeleid kan worden uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29 174, gepubliceerd in BNB 1993/281, dient voor de beantwoording van de vraag of het onderhavige perceel als aanhorigheid van de woning kan worden aangemerkt, te worden beoordeeld of dat perceel behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of het perceel “behoort bij” dient ingevolge dat arrest te worden gelet op omstandigheden als de afstand tussen het perceel en de woning en de bereikbaarheid van het perceel vanuit de woning.
3.12 Hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht omtrent het perceel, de grootte en de afscheiding door middel van sloten, rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank, het (bewijs)vermoeden dat het perceel behoort tot de grondslag voor het voordeel uit sparen en beleggen. Eiser dient daartegenover aannemelijk te maken dat het perceel een aanhorigheid is van zijn woning en aldus met een WOZ-waarde van nihil behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
3.13 Vaststaat dat het perceel is gescheiden van het erf/perceel waarop eisers woonboerderij is gelegen, door een sloot. Eiser heeft voorts zijn nadere stelling dat hij over de grond van het erf van de woonboerderij naar het perceel kan lopen, derhalve zonder gebruik te maken van bruggen of vlonders, niet met foto's of anderszins onderbouwd. De rechtbank deelt derhalve eisers stelling dat er geen bewuste afscheiding is, dan ook niet. Dat de sloot, blijkens de door eiser ingebrachte foto's op sommige plekken, op sommige momenten van het jaar, droog staat, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat sprake is van een natuurlijke afscheiding, die sinds de aankoop van het perceel bewust in stand is gelaten. Zo het voorgaande al niet voldoende zou zijn voor een ontkennend antwoord op de vraag of het perceel “behoort bij” de woning, is hetgeen eiser overigens over het perceel heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het perceel “in gebruik is bij” en “dienstbaar is aan” de woning. Met de enkele stelling dat eiser er zijn hond(en) liet spelen heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het perceel in gebruik is bij de woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit gebruik ook elders zou kunnen plaatshebben. Eiser heeft voorts nog onweersproken gesteld dat hij het perceel heeft gebruikt voor het verbouwen van groenten voor eigen gebruik. De rechtbank leidt hieruit af dat van het perceel slechts een (relatief) klein deel als zodanig is ingericht en dat daarmee niet het gehele perceel als in gebruik bij de woning kan worden aangemerkt. Dit klemt des te meer nu eiser ter zitting heeft verklaard dat op het perceel geen bomen stonden zoals op het erf en in de tuin bij de woonboerderij. Eisers enkele stelling dat het perceel een tuin is, doet daaraan niet af, te meer nu hij overigens niet heeft gesteld dat hij het perceel als zodanig, in het kader van het gebruik bij de woning, heeft ingericht of onderhouden. Tenslotte heeft eiser nog gesteld dat hij op enig moment schapen heeft gehouden op het perceel. De rechtbank leidt daaruit af dat in ieder geval op dat moment sprake is geweest van een weiland. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1981, nr. 20447, gepubliceerd in BNB 1981/176, kan niet tot het erf behorende cultuurgrond in het algemeen niet als aanhorigheid bij een boerderij worden aangemerkt. Het komt de rechtbank voor, mede gelet de door eiser geschetste historie van zijn woonboerderij en landerijen - een keuterboer, die op het perceel zijn vee weidde -, dat zulks in beginsel niet anders is voor het perceel als het onderhavige. Voorts geldt voor dit gebruik van het perceel, naar het oordeel van de rechtbank, dat tussen houden van schapen en het gebruik van de woning geen functioneel verband bestaat, laat staan dat geoordeeld zou kunnen worden dat de veehouderij dienstbaar is aan de woonfunctie van de woning. De rechtbank neemt daarenboven in aanmerking dat de grootte van het perceel, het gebruik bij de woning niet in de weg staat, maar ook zelfstandig gebruik van het perceel, zoals in onderhavig geval, mogelijk maakt. Tenslotte overweegt de rechtbank dat het feit dat de woonboerderij en het perceel grasland voorheen aan één eigenaar behoorden en in één akte aan eiser zijn geleverd, niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een aanhorigheid. De rechtbank acht derhalve eiser, ook met hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht, niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het perceel terecht niet als aanhorigheid van de eigen woning heeft aangemerkt en de inkomsten ervan tot de inkomsten uit sparen en beleggen heeft gerekend.
3.14 Nu partijen in cijfermatig opzicht niet van mening verschillen brengt dit de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.15 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikkingen inzake heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 ook de beslissing ligt besloten om de beschikkingen inzake heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
3.16 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met procedurenummer 10/1946 gegrond en dienen de beroepen met de procedurenummers 10/1947 en 10/1948 ongegrond te worden verklaard.