Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 35b, eerste lid, juncto artikel 35c SW wordt op verzoek van de verkrijger (een deel van) de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen als aangeduid in 35b, tweede lid, SW, aangemerkt als te conserveren waarde. Tot dergelijke vermogensbestanddelen behoren onder andere de bestanddelen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het een onderneming betreft van de erflater of schenker die door de verkrijger rechtstreeks wordt voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkrijging van eiseres, zoals voortvloeiend uit de akte van ontbinding van de maatschap (zie 1.4), bestaat uit dergelijke vermogenbestanddelen en dat eiseres derhalve in aanmerking komt voor toepassing van deze zogenoemde bedrijfsopvolgingsfaciliteit.
3.2 Ingevolge artikel 35c, eerste lid, SW wordt de waarde van de voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit kwalificerende vermogensbestanddelen bepaald op de voet van artikel 21 SW. Volgens artikel 21, vierde lid, SW dient de waarde van in de verkrijging begrepen ondernemingsvermogen in aanmerking te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer van dat vermogen met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill, maar, in zoverre in afwijking van het vijfde lid, tenminste op de liquidatiewaarde. Artikel 7c van de Uitvoeringsregeling SW bepaalt dat, indien de verkrijger de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW heeft verkregen tegen een tegenprestatie of onder een last, voor toepassing van artikel 35c SW de waarde van die tegenprestatie of last niet in mindering wordt gebracht op de waarde van die vermogensbestanddelen.
3.3 Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of langlopende schulden en belastinglatenties zijn aan te merken als tegenprestaties in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Een bevestigend antwoord op deze vraag, zoals door eiseres bepleit, heeft tot gevolg dat de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, eerste lid, SW hoger uitvalt, omdat de langlopende schulden en belastinglatenties dan niet op de liquidatiewaarde in mindering worden gebracht.
3.4 De rechtbank overweegt ten aanzien van het primaire geschilpunt als volgt. Eiseres heeft bij ontbinding van de maatschap alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders overgenomen en tevens samen met haar echtgenoot de helft van het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoren tot het vermogen van de maatschap. Blijkens de akte van ontbinding zijn deze toedelingen geschied “ onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.”. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de aldus door contractspartijen overeengekomen verplichting van eiseres kwalificeert als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Omdat artikel 7c Uitvoeringsregeling SW verwijst naar de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW, zal eerst vastgesteld moeten worden welke vermogensbestanddelen eiseres heeft verkregen. In casu betreft de verkrijging de bestanddelen van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de term bestanddelen van het vermogen van een onderneming zowel de activa als de passiva van die onderneming. Daarvan uitgaande zijn de overgenomen passiva voor eiseres reeds onderdeel van de verkrijging als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW en geen (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. De overgenomen passiva kunnen daardoor niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Dat de overgenomen lening ten bedrage van € 90.000 door eiseres is geherfinancierd (zie 1.13) leidt de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen door eiseres wordt bepleit, niet tot een ander oordeel.
3.5 De rechtbank betrekt bij het in 3.4 vermelde oordeel mede in haar overwegingen dat met de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b en artikel 35c SW een tegemoetkoming wordt gegeven voor de heffing van schenkings- en successierecht in situaties waarin sprake is van bedrijfsopvolging. Bij de berekening van het schenkingsrecht ter zake van eiseres’ verkrijging als bedrijfsopvolger zijn de door eiseres overgenomen passiva in mindering gebracht op haar verkrijging en hoeft voor deze passiva daarom geen tegemoetkoming voor de heffing van schenkingsrecht gegeven te worden.
3.6 De rechtbank kan eiseres eveneens niet volgen in haar stelling dat de belastinglatentie kwalificeert als een tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Blijkens de akte van ontbinding (zie 1.4) komt de latente belastingschuld ter zake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves voor rekening van eiseres. Nu eiseres het ondernemingsvermogen, inclusief de belastinglatentie overneemt, vormt deze latentie, evenals de overige activa en passiva, voor eiseres een bestanddeel van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW. De belastinglatentie is daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet als een (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW aan te merken en kan niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Het bij 3.5 overwogene is van overeenkomstige toepassing, nu de latentie op grond van het bepaalde in artikel 20, vijfde lid en zesde lid, SW op de verkrijging van eiseres in mindering is gebracht (zie 1.5).
3.7 De rechtbank concludeert derhalve dat de langlopende schulden en de belastinglatentie niet als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW kunnen worden aangemerkt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de liquidatiewaarde van eiseres’ verkrijging € 1.415.419 bedraagt en dat de belastinglatentie van € 62.728 op basis van evenredigheid aan de verschillende onderdelen van de te conserveren waarde moet worden toegerekend.
3.8 Nu de rechtbank eiseres in haar primaire standpunt niet volgt, zal de rechtbank vervolgens de vraag dienen te beantwoorden of, zoals door eiseres subsidiair bepleit, de voortzettingswaarde conform de door eiseres opgestelde berekening op basis van de DCF-methode op € 145.782 dient te worden vastgesteld. Eiseres stelt dat zij deze voortzettingswaarde heeft berekend aan de hand van een eigen, autonome, los van de goedkeuring uit het Besluit bestaande berekening. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres op zich niet gehouden de voortzettingswaarde te berekenen conform de DCF-methode die in het Besluit is vastgelegd en mag zij deze waarde aannemelijk maken aan de hand van een eigen berekening op basis van de DCF-methode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter geen autonome berekening opgesteld, die los staat van de goedkeuring uit het Besluit. Eiseres heeft immers ten opzichte van de rekenmethode uit het Besluit slechts de berekening van de totale netto-kasstroom aangepast, onder andere door uit te gaan van de werkelijke gemiddelde bedrijfswinst, in plaats van de genormeerde bedragen op basis van KWIN-gegevens volgens het Besluit, en wel rekening te houden met de overgenomen langlopende schulden. Voor het overige wordt de rekenmethode uit het Besluit gevolgd, onder andere bij de waardering van de onderneming en de gebruikte disconteringsvoet. De rechtbank concludeert hieruit dat eiseres in feite de rekenmethode van het Besluit heeft gevolgd, maar daarop vervolgens een aantal, haar welgevallige, correcties heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is het onjuist het rekenmodel buiten de goedkeuring om aan te vullen met gegevens die nadrukkelijk buiten het model zijn gehouden en heeft eiseres derhalve met de door haar overgelegde berekening niet aannemelijk gemaakt dat de voortzettingswaarde van de verkregen vermogensbestanddelen op € 145.782 dient te worden gesteld.
3.9 Voor het geval dat de voortzettingswaarde niet overeenkomstig de door eiseres opgestelde berekening op basis van de DCF-methode kan worden vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat deze, met toepassing van de berekening volgens het Besluit, € 834.389 bedraagt.
3.10 Uit het voorgaande volgt dat de te conserveren waarden moeten worden vastgesteld uitgaande van een liquidatiewaarde van € 1.415.419, een voortzettingswaarde van € 834.389 en een belastinglatentie van € 62.728 die op de bij 2.4 vermelde wijze aan de verschillende onderdelen van de te conserveren waarden moet worden toegerekend. Nu verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag reeds van de voormelde liquidatie- en voorzettingswaarde is uitgegaan, dient in het kader van het beroep tegen de thans in geschil zijnde belastingaanslag de door verweerder vastgestelde verkrijging ex artikel 35c, derde lid, SW ten bedrage van € 584.072 nog met de belastinglatentie van € 19.368 te worden verminderd tot € 564.704. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.