Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank stelt voorop dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2011 (procedurenummers 11/415 en 11/461) met betrekking tot deze kwestie in dit beroep niet ter discussie staat. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Voor zover de beroepsgronden van eisers zijn gericht tegen deze uitspraak kunnen zij daarom niet slagen. Dit geldt met name voor hetgeen eisers in de brief van 12 april 2011 en ter zitting van 7 september 2011 hebben aangevoerd tegen de overwegingen 2.2 en 2.8 van deze uitspraak en tegen het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot het spoedeisend belang van de vergunninghouder bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat de vergunninghouder belang heeft bij de aan hem verleende kapvergunning. De vergunninghouder heeft een gedeelte van het perceel verkocht aan een derde die de bedoeling heeft om daarop huizen te bouwen. De overdacht van dat gedeelte van het perceel en de volledige vergoeding van de overeengekomen koopsom was afhankelijk gesteld van een bouwrijpe oplevering. Dit hield (onder meer) in dat de bomen op dat gedeelte van het perceel moesten worden gekapt. Het uiteindelijke doel van het kappen van de bomen is gelegen in het bouwen van woningen op het perceel. Voor de bouw van huizen op het perceel is bouwvergunning en vrijstelling verleend en deze zijn inmiddels onherroepelijk geworden. Daarom is aannemelijk dat de bouw van de woningen doorgang zal vinden. Het feit dat de directe reden voor het aanvragen van de kapvergunning was dat de vergunninghouder het terrein bouwrijp wilde maken, teneinde het over te kunnen dragen aan de koper, doet daar niet aan af. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door de vergunninghouder in de aanvraag voor de kapvergunning vermelde reden "nieuw bouw 7 woningen" onjuist te achten.
3.3 In geschil is de vraag of verweerder de vergunninghouder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kapvergunning heeft kunnen verlenen voor het kappen van de onder 1.2 genoemde bomen.
3.4 De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder de kapvergunning had moeten weigeren op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat sprake is van een herhaalde aanvraag en geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft alleen betrekking op de situatie waarin eerder een aanvraag geheel of gedeeltelijk is afgewezen. Daarvan is in dit geval geen sprake, aangezien verweerder ook de eerdere aanvraag voor het kappen van (grotendeels) dezelfde bomen (hierna: de eerste kapvergunning) heeft toegewezen. Daaraan doet niet af dat de eerste kapvergunning niet meer kan worden gebruikt, omdat deze inmiddels is verlopen.
3.5 Ook het betoog van eisers dat verweerder de kapvergunning had moeten weigeren, omdat er ten tijde van het bestreden besluit nog een bezwaarprocedure liep met betrekking tot dezelfde bomen en omdat met betrekking tot die bomen een voorlopige voorziening was getroffen, kan niet slagen. De bedoelde bezwaarprocedure had geen betrekking op de eerste kapvergunning, maar op verweerders weigering om handhavend op te treden tegen het kappen van de bomen. De bedoelde voorlopige voorziening is neergelegd in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 juli 2010 (procedurenummer 10/1134) en houdt in dat de weigering om handhavend op te treden is geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist. De rechtbank stelt vast dat deze voorlopige voorziening wat ongelukkig is geformuleerd. Uit de uitspraak volgt dat het de bedoeling van de uitspraak is om vast te stellen dat de eerste kapvergunning was verlopen en dat op grond daarvan geen recht meer bestond om de bomen te kappen, zodat verweerder gehouden was handhavend op te treden indien de bomen alsnog met gebruikmaking van deze vergunning zouden worden gekapt. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit niet af aan verweerders bevoegdheid om voor dezelfde bomen opnieuw een kapvergunning te verlenen. Ook het feit dat verweerder aan de eerste kapvergunning de voorwaarde heeft verbonden dat het kappen van de bomen moet worden uitgevoerd binnen één jaar na datum van de vergunning, staat daaraan niet in de weg. Dit geldt te meer omdat uit de stukken blijkt dat verweerder bedoeld heeft aan de eerste kapvergunning de voorwaarde te verbinden dat het kappen van de bomen moet worden uitgevoerd binnen één jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning. Anders dan eisers hebben betoogd, is van détournement de pouvoir dan ook geen sprake.
3.6 In het bestreden besluit heeft verweerder de aan de kapvergunning verbonden voorwaarden gewijzigd. Eisers hebben betoogd dat dit voor verweerder aanleiding had moeten zijn om het primaire besluit te vernietigen en een nieuw primair besluit te nemen. Volgens eisers heeft verweerder het primaire besluit van 9 september 2010 in het bestreden besluit niet feitelijk herroepen en is dit ook nimmer verweerders bedoeling geweest. Verder hebben eisers betoogd dat verweerder in dit kader ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien geen sprake is van een vormvoorschrift. De rechtbank overweegt in dit kader het volgende. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Op grond van het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. De wijziging van de aan de kapvergunning verbonden voorwaarden, waar het in deze zaak om gaat, betreft geen wijziging van de motivering van het besluit, maar een wijziging van het besluit zelf. De rechtbank is met eisers van oordeel dat een dergelijke inhoudelijke wijziging van een besluit niet kan plaatsvinden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals de bezwarencommissie heeft voorgesteld in het door verweerder overgenomen advies. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door het wijzigen van de voorwaarde het primaire besluit van 9 september 2010 feitelijk heeft herroepen en daarvoor het bestreden besluit in de plaats heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee feitelijk heeft gehandeld overeenkomstig artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Het feit dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij het primaire besluit in stand laat, doet hier niet aan af. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat verweerder een nieuw primair besluit had moeten nemen. Het wijzigen van de voorwaarden die zijn verbonden aan een kapvergunning past binnen de heroverweging in het kader van de bezwaarprocedure. Daarom ziet de rechtbank in deze gang van zaken geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
3.7 Op grond van artikel 4.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Heerenveen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van verweerder een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Op grond van artikel 4.3.3a van de APV kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende kwaliteit van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.
3.8 Artikel 4.3.3a van de APV geeft verweerder de bevoegdheid om een kapvergunning te weigeren. Als bepaalde waarden zich voordoen kan verweerder de vergunning weigeren, maar daartoe bestaat geen verplichting. Daarbij zal verweerder een belangenafweging moeten maken. Dit impliceert dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor een kapvergunning ook belangen mag en soms zelfs moet betrekken, die niet door de aanvrager zijn opgegeven als reden voor de aanvraag. Verweerder heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid al dan niet een kapvergunning te verlenen een aanzienlijke beslissingsruimte, waarbij de bestuurlijke afweging die daarbij aan de orde is door de rechter slechts terughoudend dient te worden getoetst.
3.9 In het kader van het uitoefenen van deze bevoegdheid hanteert verweerder beleidsregels, die zijn neergelegd in de nota kapvergunningenbeleid (hierna: het kapvergunningenbeleid). Volgens het kapvergunningenbeleid wordt de inhoudelijke beoordeling van de houtopstand afgestemd op de volgende criteria:
1. natuur- en milieuwaarden;
2. landschappelijke waarden;
3. waarden voor stads- en dorpsschoon;
4. beeldbepalende kwaliteit;
5. cultuurhistorische waarden van de houtopstand;
6. waarde van de houtopstand voor recreatie en leefbaarheid;
7. conditie en vitaliteit van de houtopstand.
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is.
3.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang van de vergunninghouder bij het kappen van de bomen in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van eisers en andere omwonenden en het algemeen belang bij het behoud van de bomen. Mede gelet op het kapvergunningenbeleid is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het onderhoud van de bomen en de door de bomen veroorzaakte of in de toekomst te veroorzaken veiligheidsrisico's in de belangenafweging heeft betrokken.
3.11 De rechtbank acht aannemelijk dat de bomen geen bijzondere waarden of kwaliteit hebben, zoals bedoeld in artikel 4.3.3a van de APV en het kapvergunningenbeleid. Daarbij is van belang dat de bomen deels zijn geplant door de vergunninghouder en deels zelf zijn opgekomen. Het betreft relatief jonge bomen met een maximale leeftijd van ongeveer 24 jaar. Verder blijkt uit een rapport van de gemeentelijke boomdeskundige, dat een deel van de bomen een slechte takkenstructuur heeft, die op termijn zal leiden tot het uitscheuren en afbreken van takken. Dit kan volgens de bomendeskundige niet meer door middel van snoeien worden hersteld. Dit rapport is weliswaar al enkele jaren oud, maar uit de stukken blijkt dat de gemeentelijke bomendeskundige de bomen in september 2010 opnieuw heeft beoordeeld en geïnspecteerd. Behalve het feit dat de tamme kastanje door natuurlijke groei nu ook vergunningplichtig is, heeft hij geen wijzigingen geconstateerd ten opzichte van de situatie, waarover hij eerder heeft gerapporteerd. Ook eisers hebben niet gesteld dat de situatie in de tussentijd in betekenende mate is gewijzigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende bomen geen waarde voor de toekomst hebben. De rapportage van boomdeskundige [Y] van maart 2007 geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. [Y] heeft slechts een globaal oordeel gegeven over de conditie van de bomen. Uit zijn rapport kan niet worden afgeleid dat de bomen bijzondere waarden hebben of dat de constateringen van de gemeentelijke bomendeskundige onjuist zijn. Ook is op grond van dat rapport en hetgeen eisers verder hebben aangevoerd niet aannemelijk geworden dat de te vellen bomen zodanig bijzonder zijn dat het belang van de vergunninghouder bij het kappen van de bomen daarvoor had moeten wijken.
3.12 De rechtbank ziet niet in waarom verweerder in de belangenafweging geen rekening zou hebben mogen houden met de economische belangen van de vergunninghouder of deze belangen per definitie minder zwaar had moeten laten wegen dan de belangen van eisers en andere omwonenden. Ook het economisch belang van een rechtspersoon kan een rol spelen in de belangenafweging. Dit geldt zeker in het geval, zoals dat zich hier voordoet, waarin deze rechtspersoon (ten tijde van het verlenen van de vergunning) eigenaar is van het perceel waarop de te kappen bomen staan. Het enkele feit dat er een groot aantal tegenstanders is van de kap van de bomen, maakt niet dat hun belangen reeds daarom zwaarder wegen dan het belang van de vergunninghouder. Zoals hiervoor is overwogen, is het belang van de vergunninghouder bij het kappen van de bomen evident.
3.13 Eisers hebben betoogd dat door de kap van de bomen en het bouwen van huizen op het perceel het recht op privacy van de omwonenden wordt geschaad. Volgens eisers hebben zij en andere omwonenden hun huis juist gekocht, omdat er geen overburen zijn. Verder zal het bouwen van huizen op het perceel leiden tot lichtoverlast, doordat de huizen en het terrein zullen worden verlicht. Deze overlast zou voor een deel kunnen worden weggenomen door het laten staan van de bomen. Ook zal het bouwen van huizen op het perceel volgens eisers leiden tot parkeeroverlast. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze argumenten in deze procedure geen rol spelen. In deze procedure staat alleen de kapvergunning ter beoordeling, terwijl de door eisers gestelde nadelen voortvloeien uit de bouwvergunning.
3.14 Het betoog van eisers dat de bouwvergunning en vrijstelling ten tijde van de vergunningverlening nog niet onherroepelijk waren en dat voor het bouwrijp maken van de grond ook nog een afzonderlijke vergunning is vereist, welke voor zover hen bekend nog niet is aangevraagd, kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder de vergunninghouder in redelijkheid geen kapvergunning heeft kunnen verlenen. De APV vereist niet dat dergelijke vergunningen zijn verleend en/of onherroepelijk zijn geworden, voordat een kapvergunning kan worden verleend. Verweerder diende de kapvergunning te toetsen aan het in de APV opgenomen beoordelingskader en dat staat los van te volgen procedures op het gebied van de ruimtelijke ordening. Bovendien waren de bouwvergunning en vrijstelling ten tijde van de heroverweging van de kapvergunning in het bestreden besluit al wel onherroepelijk geworden.
3.15 Naar het oordeel van de rechtbank staat de Flora- en faunawet in dit geval niet in de weg aan het verlenen van een kapvergunning. De APV eist niet dat sprake is van een onherroepelijke ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, voordat een kapvergunning kan worden verleend. Het geval dat verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van de kapvergunning in de weg staat, doet zich hier niet voor. Gelet op het ecologisch rapport van Altenburg & Wymenga, dat bij eisers bekend is in het kader van de procedure tegen de bouwvergunning, acht de rechtbank niet aannemelijk dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist. Hierbij wordt verder opgemerkt dat er in de kapvergunning op is gewezen dat bij het kappen rekening moet worden gehouden met het bepaalde in artikel 9 tot en met 12 van de Flora- en faunawet.
3.16 De stelling van eisers dat de in artikel 4.3.3a van de APV genoemde weigeringsgronden niet limitatief zijn, is juist. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen, kan de rechtbank eisers echter niet volgen in hun betoog dat verweerder de kapvergunning had moeten weigeren, omdat de noodzaak van het vellen van de bomen door de vergunninghouder niet kan worden aangetoond. Dit kan niet worden afgeleid uit de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2006 (LJN AY5097) waarnaar eisers hebben verwezen. In dat geval was in de verordening van de desbetreffende gemeente (kort gezegd) bepaald dat een kapvergunning wordt geweigerd wanneer de noodzaak tot het vellen door de aanvrager niet kan worden aangetoond. Een dergelijke bepaling staat in dit geval niet in de APV.
3.17 Eisers hebben betoogd dat verweerder door in te grijpen in de door hem veronderstelde onveilige situatie een onrechtmatige inbreuk maakt op het ongestoorde genot van het eigendom in de zin van artikel 1 protocol EVRM. Dit betoog kan niet slagen. De bomen staan op het perceel dat (ten tijde van het verlenen van de kapvergunning) eigendom was van de vergunninghouder. De vergunninghouder heeft de kapvergunning aangevraagd en deze is ook aan hem verleend. Van een inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendom van de vergunninghouder is daarom geen sprake.
3.18 De rechtbank is niet gebleken dat bij verweerder sprake is geweest van vooringenomenheid of dat sprake is geweest détournement de pouvoir. Van voorovereenkomsten of convenanten met betrekking tot het perceel is de rechtbank niet gebleken.
3.19 Eisers hebben de rechtbank verzocht verweerder op te dragen om een herplantingsverplichting op te leggen. Op grond van artikel 4.3.5, tweede lid, van de APV kan verweerder een herplantingsverplichting opleggen. Ook bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft verweerder een aanzienlijke beslissingsruimte. De bestuurlijke afweging die daarbij aan de orde is, dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
3.20 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opleggen van een herplantingsverplichting. Daartoe overweegt de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere bomen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de beplanting die verloren gaat door het kappen van de bomen in voldoende mate zal worden gecompenseerd door de beplanting die naar verwachting zal worden gerealiseerd bij de te bouwen woningen. Van een herplantingsverplichting op grond van de Boswet is geen sprake. Hofstee heeft ter zitting verklaard dat het perceel onderdeel uitmaakt van de door de gemeenteraad aangewezen bebouwde kom in de zin van artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Boswet. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
3.21 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van de zeven resterende eisers ongegrond is.