ECLI:NL:RBLEE:2011:BT6484

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
17/682030-10 VON
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vechtpartij in Club Q te Noardburgum met fatale afloop

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 4 oktober 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een vechtpartij in bar/dancing Club Q te Noardburgum op 18 april 2010. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een aanval of vechterij, openlijk geweld en mishandeling, wat resulteerde in de dood van een slachtoffer. De rechtbank heeft gelet op het onderzoek ter terechtzitting, dat begon op 7 september 2011 en eindigde op 20 september 2011. De verdachte was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.P. Snorn. De tenlastelegging omvatte vier punten, waarbij de officier van justitie veroordeling en een werkstraf eiste, evenals jeugddetentie en schadevergoeding aan de benadeelde partij. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en vrijspraak van de tenlasteleggingen, met argumenten over het gelijkheidsbeginsel en de rol van de verdachte in de vechtpartij. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan een vechtpartij of openlijk geweld, en sprak de verdachte vrij van de meeste tenlasteleggingen, met uitzondering van de mishandeling van een andere persoon, waarvoor een werkstraf werd opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was voor de andere feiten, omdat er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk geweld had gepleegd of een significante bijdrage had geleverd aan het geweld.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector straf
parketnummer 17/682030-10 VON
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 oktober 2011 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek dat is aangevangen op 7 september 2011 en is gesloten op 20 september 2011.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
in bar/dancing Club Q opzettelijk heeft deelgenomen aan een aanval of vechterij waarin onderscheiden personen, te weten bezoekers van Club Q en/of een groepje bezoekers uit Damwoude waarvan verdachte deel uitmaakte enerzijds en/of een groepje bezoekers uit Burgum en/of [naam slachtoffer] anderzijds, zijn gewikkeld, bestaande die aanval of vechterij uit het
- al springend en/of dansend en/of zwaaiend, waarbij de personen uit de groep Damwoude elkaar al dan niet vasthielden, tegen die [naam slachtoffer] en/of een of meer ander(en) aanduwen en/of die [naam slachtoffer] voort bewegen waarbij die [naam slachtoffer] aan zijn hoofd onder meer ter hoogte van de slaap werd geraakt en/of waardoor die [naam slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, met kracht met gebalde vuist tegen/op het hoofd ondermeer ter hoogte van de slaap en/of in het gezicht van die [naam slachtoffer] slaan en/of stompen en/of waardoor die [naam slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen de heup en/of een of meer andere lichaamsdelen van die [naam slachtoffer] schoppen, zulks terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag tengevolge waarvan het hoofd van die [naam slachtoffer] tegen/op de grond is geklapt,
welke aanval of vechterij de dood van die [naam slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
(artikel 306 sub 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten bar/dancing Club Q, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer], welk geweld bestond uit het
- springend en/of dansend en/of zwaaiend, waarbij verdachte en/of verdachtes mededaders elkaar al dan niet vasthielden, tegen die [naam slachtoffer] aan duwen en/of die [naam slachtoffer] voort bewegen waarbij die [naam slachtoffer] aan zijn hoofd onder meer ter hoogte van de slaap werd geraakt en/of waardoor die [naam slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, met kracht met gebalde vuist tegen/op het hoofd ondermeer ter hoogte van de slaap en/of in het gezicht van die [naam slachtoffer] te slaan en/of te stompen en/of waardoor die [naam slachtoffer] op de grond is gevallen en/of waarbij zijn hoofd (vervolgens) de grond heeft geraakt en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen de heup en/of een of meer andere lichaamsdelen van die [naam slachtoffer] te schoppen, zulks terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag;
(artikel 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te Noardburgum in de gemeente Tytsjerksteradiel met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten een parkeerterrein behorende bij Club Q gelegen aan/nabij de kruising Rijksstraatweg/Oude Commissieweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit,
- het met kracht met gebalde vuist slaan in het gezicht en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, slaan en/of schoppen tegen een of meer andere lichaamsde(e)l(en) van die [slachtoffer] en/of
- het tegen een snacktafel aan drukken van die [slachtoffer] en/of
- het bij de keel pakken van die [slachtoffer];
(artikel 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
4.
hij op of omstreeks 18 april 2010 te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), die [slachtoffer] een trap in de zij heeft gegeven, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
(artikel 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Vordering officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- veroordeling voor het onder 1., 2., 3. en 4. ten laste gelegde;
- oplegging van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 uren vervangende jeugddetentie;
- oplegging van onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest, te weten 29 dagen;
- opleggen van voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren;
- hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [Naam benadeelde partij] tot een bedrag van € 16.097,92 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het gehele bedrag.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Ter terechtzitting is namens verdachte bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu zij heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Hiertoe is -kort gezegd- aangevoerd, dat er slechts vervolging tegen verdachte en vijf andere medeverdachten is ingesteld, terwijl uit het dossier blijkt dat er bij de vechtpartijen in en buiten Club Q meerdere personen betrokken waren.
De officier van justitie heeft hierop aangegeven dat er in de zaak met betrekking tot het overlijden van [naam slachtoffer] elf personen als verdachte zijn aangemerkt. Met uitzondering van de zes verdachten die zijn gedagvaard, is er ten aanzien van de vijf overige verdachten nog geen vervolgingsbeslissing genomen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het in artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde -waaronder het gelijkheidsbeginsel- kan dit leiden tot een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake indien gelijke gevallen ongerechtvaardigd niet gelijk worden behandeld. Het enkele niet opsporen en vervolgen van bepaalde personen en het wel opsporen en vervolgen van andere bij hetzelfde incident betrokken personen leidt op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dat kan anders zijn indien de officier van justitie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet opspoort en vervolgt, hoewel deze personen in een sterk vergelijkbare positie verkeren.
In de strafzaak van verdachte zijn de volgende gebleken omstandigheden van belang.
In de onderhavige zaak is sprake geweest van meerdere incidenten in en buiten Club Q in de nacht van 17 op 18 april 2010.
Ten aanzien van de vijf personen die als verdachte zijn aangemerkt door de officier van justitie, maar die niet zijn gedagvaard, heeft nog geen vervolgingsbeslissing plaatsgevonden. Voor wat betreft deze verdachten kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Er is immers geen sprake van vergelijkbare gevallen.
Voor wat betreft de overige personen die zich op de dansvloer bevonden, zoals de Zwaagwesteinders, is onvoldoende gebleken dat deze personen ten opzichte van verdachte als gelijke gevallen zijn aan te merken. Er zijn tijdens het opsporingsonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting enige belastende aanwijzingen ten aanzien van andere personen naar voren gekomen, maar die geven -naar het oordeel van de rechtbank- onvoldoende grond voor de conclusie dat er sprake is van gelijke gevallen als dat van verdachte. Datzelfde geldt voor de personen die buiten Club Q in de bewuste nacht betrokken waren bij incidenten.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman en verklaart zij de officier van justitie ontvankelijk.
Bewijs
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1 en 2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1. en 2. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daartoe heeft zij -samengevat- het volgende aangevoerd.
Gelet op de verklaringen van getuigen en de rapportages en verklaringen van de deskundigen kan worden afgeleid dat het fatale letsel van [naam slachtoffer] is ontstaan nadat hij met een vuist tegen zijn hoofd is geslagen op de dansvloer in Club Q op 18 april 2010.
De zes verdachten behoorden tot de groep die op de dansvloer aan het springen was en van waaruit werd geduwd en geslagen. Op basis van het dossier kan vastgesteld worden dat alle verdachten in meer of mindere mate geweld hebben gebruikt tegen [naam slachtoffer], de groep waartoe [naam slachtoffer] behoorde, Burgum, of andere bezoekers van Club Q. Het maakt niet uit wie het letsel daadwerkelijk aan [naam slachtoffer] heeft toegebracht, nu het dodelijk letsel is ontstaan op de dansvloer door het geweld gebruikt vanuit de groep. Door als groep op deze manier op te treden, zijn alle verdachten feitelijk betrokken geweest bij de aanval ten gevolge waarvan [naam slachtoffer] is overleden en kan het onder 1. ten laste gelegde worden bewezen, aldus de officier van justitie.
Gelet op de gedragingen van de verdachten, voldoen deze ook aan de delictsbestanddelen van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht: zij plegen openlijk en in vereniging geweld en hebben allen een essentiële bijdrage geleverd aan dit geweld.
Ten aanzien van feit 3
Kijkend naar de verschillende verklaringen in het dossier kan bewezen worden dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer].
Ten aanzien van feit 4
De mishandeling van [aangever] is wettig en overtuigend te bewijzen op grond van de aangifte van [aangever] en de bekennende verklaring van verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gemotiveerd vrijspraak van het onder 1. ten laste gelegde bepleit.
Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat verdachte geen aandeel heeft gehad in hetgeen zich heeft afgespeeld op de dansvloer met betrekking tot [naam slachtoffer]. Verdachte heeft weliswaar deel uitgemaakt van een groep die wild heeft gedanst, maar niet op het moment dat van daaruit eventueel gewelddadige handelingen zijn verricht tegen [naam slachtoffer].
Daarbij komt dat er tussen het incident met [slachtoffer] en dat met [naam slachtoffer] geen eenheid is van tijd en dit dus niet is aan te merken als één vechterij of aanval.
Om dezelfde redenen dat verdachte niet heeft deelgenomen aan de vechterij is er geen sprake van een significante of wezenlijke bijdrage aan het ten laste gelegde openlijk geweld tegen [naam slachtoffer] en dient er vrijspraak te volgen van het onder 2. ten laste gelegde, aldus de raadsman.
De raadsman heeft voorts vrijspraak bepleit van het onder 3. ten laste gelegde, nu enkel [slachtoffer] en [getuige], de vriendin van aangever, heel concreet hebben verklaard dat verdachte [slachtoffer] een klap zou hebben gegeven. Er is geen enkele andere -onafhankelijke- getuige die dat bevestigt, aldus de raadsman.
Het onder 4. ten laste gelegde kan naar de mening van de raadsman worden bewezen op grond van de aangifte en de bekennende verklaring die verdachte hieromtrent heeft afgelegd.
Beoordeling van het bewijs
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde
De feiten
De rechtbank stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting omtrent de feiten -voor zover dit betrekking heeft op het onder 1. en 2. ten laste gelegde- het volgende vast.
In de nacht van 17 op 18 april 2010 is [naam slachtoffer] in Club Q in Noardburgum op/nabij de verlichte dansvloer tegen zijn hoofd geslagen. Op 18 april 2010 is hij in het UMCG in Groningen overleden.
Er is niet gebleken dat [naam slachtoffer] of andere jongeren uit Burgum die nacht op de verlichte dansvloer geweld hebben gebruikt tegen anderen.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben verklaard dat zij de bewuste nacht in Club Q op de verlichte dansvloer zijn geweest en daar met elkaar springend hebben gedanst.
Ten aanzien van het slaan van [naam slachtoffer] zijn verschillende verklaringen afgelegd.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben ontkend dat zij [naam slachtoffer] hebben geslagen.
Er is in de onderhavige zaak een groot aantal getuigen gehoord over hetgeen op en rond de verlichte dansvloer in Club Q heeft plaatsgevonden.
Deze getuigenverklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Het enkele feit dat in getuigenverklaringen op punten tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of door tijdsverloop. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd.
Een aantal van de door deze getuigen afgelegde verklaringen is onbruikbaar als bewijs, omdat zij niet inhouden wat de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar slechts gissingen, vermoedens en veronderstellingen bevatten. Een ander deel van de getuigen heeft niet kunnen waarnemen wie [naam slachtoffer] heeft geslagen.
Slechts een gering aantal getuigen zegt daadwerkelijk te hebben gezien wie [naam slachtoffer] heeft geslagen.
[getuige] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat [naam slachtoffer] klappen kreeg vanuit een groep jongens die stond te springen op de dansvloer.
Ze heeft een aantal van deze jongens kunnen beschrijven als een jongen met gemillimeterd haar, een jongen met oranje/rood haar, een blonde jongen met een wit T-shirt met een V-hals en een kleinere jongen met wat langer blond haar.
De rechtbank kan niet uit deze verklaring afleiden dat [getuige] hier spreekt over de groep waarin verdachte zich bevond, omdat er volgens andere getuigenverklaringen ook andere groepen aan het springen waren op de dansvloer. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de gegeven signalementen te weinig specifiek zijn om met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen vaststellen dat verdachte deel uitmaakte van de genoemde groep. De rechtbank overweegt in het bijzonder ten aanzien van het signalement van de jongen met het oranje/rode haar het volgende. Alhoewel een minderheid van de mensen deze haarkleur heeft, kan de rechtbank op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet vaststellen dat [medeverdachte] de enige op de verlichte dansvloer was met oranje/rood haar.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet uit de verklaring van [getuige] blijkt dat verdachte of één van zijn medeverdachten is betrokken bij het slaan van [naam slachtoffer].
Getuige [naam getuige] heeft een aantal verklaringen afgelegd.
Op 21 april 2010 heeft zij tegenover de politie verklaard dat ze niet kan zeggen wie wie heeft geslagen op de dansvloer. Zij heeft voorts verklaard dat zij heeft gezien dat [medeverdachte] en [getuige] [naam slachtoffer] hebben geslagen, maar dat zij niet heeft kunnen zien wie [naam slachtoffer] in zijn buik en wie hem tegen zijn hoofd heeft geslagen.
[getuige] heeft bij de politie aangegeven dat zij het lastig vindt om precies te construeren wat zij heeft gezien.
Bij de rechter-commissaris heeft [getuige]op 31 maart 2011 verklaard dat [medeverdachte] [naam slachtoffer] tegen het hoofd heeft geslagen en dat [medeverdachte] hem in de buik heeft geslagen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat haar verklaringen niet consistent zijn en derhalve als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven.
De rechtbank stelt ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte] vast dat hij steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd over hetgeen zou hebben plaatsgevonden in de nacht van 17 op 18 april 2010 in Club Q. Daarbij heeft hij volgens de verhorende verbalisanten onsamenhangende antwoorden gegeven. De rechtbank kan niet uitsluiten dat zulks samenhangt met zijn geestelijke beperktheid. Dat [medeverdachte] op enig moment heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [medeverdachte] die zondagmiddag in de woning heeft gezegd dat hij [naam slachtoffer] heeft geslagen, acht de rechtbank op grond van het voorgaande onvoldoende betrouwbaar.
[getuige] heeft op 19 april 2010 tegenover de politie verklaard dat hij heeft gezien dat een jongen met kort gemillimeterd oranje haar [naam slachtoffer] een klap tegen zijn hoofd gaf.
Op 21 mei 2010 heeft [getuige] verklaard dat hij, voorafgaand aan zijn verhoor op 19 april 2010, [medeverdachte] op een foto op internet heeft herkend als de jongen die heeft geslagen. Hij herkende [medeverdachte] tussen de 80 en 90%, aldus [getuige].
Hij heeft voorts aangegeven dat hij bij zijn eerste verhoor de naam van [medeverdachte] niet wilde noemen, omdat het 'niet leuk is om iemand de doodsoorzaak in de schoenen te schuiven'.
Het wettelijk bewijsstelsel gaat ervan uit dat een strafbaar feit niet kan worden bewezen op grond van de mededelingen van één persoon.
Dit beginsel komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de zogeheten unus testis-regel van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering: het bewijs van de tenlastelegging mag niet berusten op de verklaring van slechts één getuige. Dit beginsel is uitgewerkt in de zogeheten leer van de dubbele bevestiging: het bewijs van een ten laste gelegd feit moet berusten op twee of meer van elkaar onafhankelijke bronnen1. Nu alleen [getuige] een betrouwbare verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen volgen dat [medeverdachte] [naam slachtoffer] heeft geslagen, is het bewijs slechts uit één bron afkomstig. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet vastgesteld worden dat [medeverdachte] [naam slachtoffer] heeft geslagen.
Op grond van het voorgaande kan de rechtbank niet bewijzen wie [naam slachtoffer] heeft geslagen en ook niet dat er vanuit de groep waarvan verdachte deel uitmaakte is geslagen.
Ten aanzien van het schoppen tegen het lichaam van [naam slachtoffer] overweegt de rechtbank het volgende. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [naam slachtoffer] in de nacht van 17 op 18 april 2010 een zwart T-shirt droeg. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat er een persoon met een zwart T-shirt aan op de grond heeft gelegen en toen is geschopt door één of meerdere personen. De getuigen hebben echter niet kunnen verklaren dat dit [naam slachtoffer] was.
Uit getuigenverklaringen blijkt ook niet dat [naam slachtoffer] zelf heeft aangegeven dat hij is geschopt, terwijl hij wel aan meerdere getuigen heeft verteld dat hij klappen heeft gehad.
Op grond van het voorgaande is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat [naam slachtoffer] is geschopt tegen zijn lichaam.
Feit 1: artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht
Het toetsingskader
Aan verdachte is onder 1. ten laste gelegd het opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij van een groep personen tegen 'een groepje bezoekers uit Burgum en/of [naam slachtoffer]', ten gevolge waarvan die [naam slachtoffer] is overleden.
De wet geeft geen definitie van wat onder "aanval" of "vechterij" moet worden verstaan. Afgaande op het spraakgebruik en op de uitleg in de doctrine2 is de rechtbank van oordeel dat bij een aanval het initiatief van één zijde wordt genomen en dat van een vechterij sprake is als in een gevecht van beide zijden gelijkelijk wordt opgetreden.
Men neemt deel aan een aanval of vechterij als men daaraan een daadwerkelijke bijdrage levert.
Van een daadwerkelijke bijdrage is ook sprake als de dader zich geschaard heeft in de gelederen van een der strijdende partijen.3
De dader neemt opzettelijk deel aan een aanval of vechterij als bovenbedoeld, als hij er zich van bewust is dat hij een daadwerkelijke bijdrage aan die aanval of vechterij levert. Dit bewustzijn kan zich ook voordoen in de vorm van zogeheten voorwaardelijk opzet:
er bestaat een aanmerkelijke kans dat de gedraging van de dader leidt tot het deelnemen aan de aanval of vechterij en de dader aanvaardt dat gevolg bewust.4
Tenslotte is blijkens de wettekst het misdrijf alleen strafbaar, als onderscheiden (dat wil zeggen verschillende) personen in de aanval of vechterij zijn gewikkeld. Een aanval, door slechts één persoon ondernomen, of een vechterij, waarbij slechts twee personen zijn betrokken, levert geen strafbaar feit op.5 Het opzet van de dader moet blijkens de wettekst ook gericht zijn op de pluraliteit van de aanvallers of vechters.
Beoordeling
Nu enkel is gebleken van geweld dat is gepleegd tegen [naam slachtoffer] en niet van geweld dat is gepleegd door [naam slachtoffer] of de groep waarin hij zich bevond, stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is geweest van een vechterij. Voor een vechterij moet immers sprake zijn van geweld van twee zijden.
De vraag die de rechtbank zich vervolgens moet stellen is of er sprake is geweest van een aanval als bedoeld in artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat het springend en wild dansen niet kan worden gezien als een onderdeel van een aanval. Hoewel dit dansen kan worden aangeduid als een provocatie van andere aanwezige personen op de dansvloer van Club Q, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verdachte zich met deze gedragingen schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk meedoen aan een aanval. In het spraakgebruik betekent een aanval immers een poging om iemands positie met geweld te ondermijnen. Daarvan was geen sprake, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit hedendaags niet ongebruikelijk is in discotheken, dit gedrag door de bezoekers van discotheken wordt aanvaard en dit gedrag door de exploitant van Club Q werd geduld.
De rechtbank kan voorts op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet vaststellen dat verdachte [naam slachtoffer] heeft geslagen of geschopt, maar ook niet dat verdachte daaraan een daadwerkelijke bijdrage heeft geleverd.
Ten aanzien van het geweld dat zou zijn gepleegd tegen andere personen op de dansvloer is de rechtbank van oordeel dat er geen eenheid is naar tijd en plaats en dat om die reden de geweldplegingen niet als één aanval kunnen worden beschouwd.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat er sprake is geweest van een
aanval, als bedoeld in artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van een vechterij of aanval, komt zij niet toe aan het beantwoorden van de vraag of [naam slachtoffer] is overleden tengevolge van een aanval of vechterij in Club Q.
De rechtbank zal verdachte op grond van het voorgaande vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde.
Feit 2: artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht
Het toetsingskader
Aan verdachte is onder 2. ten laste gelegd overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, te weten openlijk in vereniging geweld plegen tegen [naam slachtoffer].
Blijkens de plaatsing van dit artikel in Titel V van boek 2 van het wetboek (Misdrijven tegen de openbare orde) is het te beschermen rechtsgoed: de openbare orde. Nu het geweld volgens de tenlastelegging tegen een persoon was gericht, heeft het delict echter ook een gevaarzettend en gemeengevaarlijk karakter, waardoor de lichamelijke integriteit van die persoon als beschermd belang in het geding kan komen.6
Van geweld is hier sprake als fysieke kracht zo hevig tegen een persoon wordt aangewend dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen.7
Het geweld is openlijk, als het waarneembaar is voor publiek.
Het is niet nodig dat het geweld feitelijk door publiek is gezien of gehoord.
Het geweld wordt in vereniging gepleegd als de dader nauw en bewust samenwerkt met een of meer anderen en daarbij een significante of wezenlijke bijdrage aan de geweldpleging levert. Hij kan dit doen door zelf een of meer gewelddadige handelingen te verrichten, maar ook door het leveren van een vocale, intellectuele of andere bijdrage aan het verband dat het geweld pleegt.8 Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de andere daders aan te moedigen, door mee te doen aan de organisatie van de geweldpleging, door hulpmiddelen aan te reiken of door daders af te schermen. De rechtbank acht het zelfs denkbaar dat de enkele fysieke aanwezigheid van een dader bij het groepsgeweld zo intimiderend op anderen kan werken dat moet worden gesproken van een significante of wezenlijke bijdrage aan dat geweld. De enkele aanwezigheid van iemand nabij het groepsgeweld levert daarentegen geen strafbaar feit op.
Het plegen van geweld impliceert dat dit opzettelijk moet gebeuren. De dader moet zich er derhalve van bewust zijn dat hij opzettelijk geweld pleegt. Dat kan ook in de vorm van zogeheten voorwaardelijk opzet: er bestaat een aanmerkelijke kans dat de gedraging van de dader het plegen van geweld als hier bedoeld oplevert en de dader aanvaardt die kans bewust. Uit de wettekst volgt dat het opzet van de dader niet gericht hoeft te zijn op de openbaarheid van het geweld.
Beoordeling
Het springend en wild dansen kan niet worden gezien als het uitoefenen van geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervan is immers pas sprake als de fysieke kracht zo hevig tegen een persoon wordt aangewend dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen.
De openbare orde is hier niet in het gevaar gebracht door het dansen waarvan ter terechtzitting is gebleken dat dit hedendaags niet ongebruikelijk is in discotheken, dit gedrag door de bezoekers van discotheken wordt aanvaard en dit gedrag door de exploitant van Club Q werd geduld.
Daarentegen kan het slaan van [naam slachtoffer] wel worden aangemerkt als geweld, maar daarvan kan de rechtbank niet vaststellen door wie en of dit door een groep is gepleegd. Aldus kan tevens niet worden bewezen dat in vereniging geweld is gebruikt tegen [naam slachtoffer]. Daarbij komt dat niet is gebleken van een significante of wezenlijke bijdrage door verdachte aan het slaan van [naam slachtoffer].
Van schoppen tegen [naam slachtoffer] is niet gebleken.
Conclusie
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het plegen van openlijk geweld tegen [naam slachtoffer], zoals is ten laste gelegd onder 2.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van openlijke geweldpleging, komt zij niet toe aan de vraag of [naam slachtoffer] is overleden tengevolge van openlijke geweldpleging.
Feit 3: artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht
De feiten
De rechtbank is het volgende gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
[slachtoffer] heeft tegenover de politie verklaard dat hij door een jongen in een zwart Adidas jasje is geslagen. De vriendin van [slachtoffer], [getuige], ondersteunt deze verklaring en heeft verklaard dat de jongen in het zwarte Adidas jasje verdachte is. Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij de persoon was die een zwart Adidas jasje droeg.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige] in hoofdlijn overeenkomen. De rechtbank heeft daarbij gelet op de consistentie, accuraatheid en volledigheid: het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd. Als geheel acht de rechtbank de verklaringen geloofwaardig en op andere punten niet zodanig met elkaar in strijd dat deze verklaringen als onvoldoende betrouwbaar terzijde moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt daartoe dat [slachtoffer] zichzelf ook heeft belast door te verklaren dat hij ook een klap heeft uitgedeeld en er overigens geen redenen zijn om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen.
Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige] als uitgangspunt.
Uit deze verklaringen blijkt dat verdachte [slachtoffer] een klap heeft gegeven.
Het toetsingskader
Aan verdachte is onder 3. ten laste gelegd overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, te weten openlijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer].
Blijkens de plaatsing van dit artikel in Titel V van boek 2 van het wetboek (Misdrijven tegen de openbare orde) is het te beschermen rechtsgoed: de openbare orde. Nu het geweld volgens de tenlastelegging tegen een persoon was gericht, heeft het delict echter ook een gevaarzettend en gemeengevaarlijk karakter, waardoor de lichamelijke integriteit van die persoon als beschermd belang in het geding kan komen.9
Van geweld is hier sprake als fysieke kracht zo hevig tegen een persoon wordt aangewend dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen.10
Het geweld is openlijk, als het waarneembaar is voor publiek. Het is niet nodig dat het geweld feitelijk door publiek is gezien of gehoord.
Het geweld wordt in vereniging gepleegd als de dader nauw en bewust samenwerkt met een of meer anderen en daarbij een significante of wezenlijke bijdrage aan de geweldpleging levert. Hij kan dit doen door zelf een of meer gewelddadige handelingen te verrichten, maar ook door het leveren van een vocale, intellectuele of andere bijdrage aan het verband dat het geweld pleegt.11 Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de andere daders aan te moedigen, door mee te doen aan de organisatie van de geweldpleging, door hulpmiddelen aan te reiken of door daders af te schermen. De rechtbank acht het zelfs denkbaar dat de enkele fysieke aanwezigheid van een dader bij het groepsgeweld zo intimiderend op anderen kan werken dat moet worden gesproken van een significante of wezenlijke bijdrage aan dat geweld. De enkele aanwezigheid van iemand nabij het groepsgeweld levert daarentegen geen strafbaar feit op.
Het plegen van geweld impliceert dat dit opzettelijk moet gebeuren. De dader moet zich er derhalve van bewust zijn dat hij opzettelijk geweld pleegt. Dat kan ook in de vorm van zogeheten voorwaardelijk opzet: er bestaat een aanmerkelijke kans dat de gedraging van de dader het plegen van geweld als hier bedoeld oplevert en de dader aanvaardt die kans bewust. Uit de wettekst volgt dat het opzet van de dader niet gericht hoeft te zijn op de openbaarheid van het geweld.
Beoordeling
Uit de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige] blijkt niet dat een ander dan verdachte een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat is gepleegd tegen [slachtoffer]. Daarmee staat niet vast dat er in vereniging geweld is gepleegd tegen [slachtoffer].
Conclusie
Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde.
Feit 4: artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank acht het onder 4. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte van [slachtoffer] en de bekennende verklaring van verdachte.
De rechtbank past met betrekking tot dit feit de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 7 september 2011;
2. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] (pag. 985).
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 4. ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 18 april 2010 te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], die Soepboer een trap in de zij heeft gegeven, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
4. Mishandeling.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit de justitiële documentatie, de adviesrapporten van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 31 augustus 2011 en 9 december 2010 en het Trajectconsult d.d. 8 juli 2010;
- de vordering van de officier van justitie;
- het pleidooi van de raadsman.
Verdachte heeft een ander mishandeld door hem een schop te geven. Hij heeft daarmee de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Verdachte is niet eerder met de justitie in aanraking geweest. Blijkens de over hem uitgebrachte rapporten van de Raad voor de kinderbescherming functioneert verdachte goed, zijn er geen redenen voor zorg en is bemoeienis van de Raad niet nodig. De rechtbank deelt dit oordeel, mede op grond van de indruk die zij ter terechtzitting van verdachte en zijn ouders heeft gekregen. Onder deze omstandigheden kan worden volstaan met het opleggen van een werkstraf. De straf valt lager uit dan door de officier van justitie gevorderd, omdat verdachte van het grootste deel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
Benadeelde partij
[Naam benadeelde partij] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. en 2. ten laste gelegde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering, nu de vordering tot schadevergoeding ziet op feiten waarvoor verdachte wordt vrijgesproken.
De rechtbank zal voorts bepalen dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1., 2. en 3. is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 10 uren onbetaalde arbeid. De arbeid moet binnen 6 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 5 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [Naam benadeelde partij] niet ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Severein, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Y. Huizing en mr. F. Sieders, rechters, bijgestaan door mr. E. de Vries-Haitsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 oktober 2011.
Mr. Huizing is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 Melai-Groenhuijsen, Het Wetboek van strafvordering, aant. 37 op art. 342; G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 6e druk, p. 695; J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 5e druk, p. 84; Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, aant. 7 op art. 342.
2 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 2 op art. 306; Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar strafrecht, aant. 9a op art. 306.
3 H.R. 16-01-2001, LJN ZD2105 (Beverwijk); Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar strafrecht, aant. 9c op art. 306; C.P.M. Cleiren, Deelneming aan vechterij (art. 306 Sr.) nader bepaald?, DD 2001, 517.
4 In deze zin ook: Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar strafrecht, aant. 8 op art. 306.
5 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 3 op art. 306.
6 Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 6 op art. 141; W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, proefschrift RU Groningen, Arnhem 1992, p. 55-57.
7 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 2 op art. 141. Zo ook - in enigszins andere bewoordingen - Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 10c op art. 141: het rechtsgoed moet door het geweld in gevaar gebracht worden.
8 Hand. TK 1998-1999, nr. 26519, Kamerstukken nr. 3; Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 4 op art. 141.
9 Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 6 op art. 141; W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, proefschrift RU Groningen, Arnhem 1992, p. 55-57.
10 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 2 op art. 141. Zo ook - in enigszins andere bewoordingen - Cleiren-Nijboer, Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 10c op art. 141: het rechtsgoed moet door het geweld in gevaar gebracht worden.
11 Hand. TK 1998-1999, nr. 26519, Kamerstukken nr. 3; Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, aant. 4 op art. 141.