Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Volgens artikel 3.94 van de Wet IB is resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. Ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB is, bij de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid, onder andere artikel 3.25 van de Wet IB van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.
3.2 Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB, wordt onder een werkzaamheid mede verstaan - voor zover hier van belang - het rendabel maken van vermogensbestanddelen, door deze vermogensbestanddelen ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van voormeld wetsartikel, wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoeld persoon gelijkgesteld het hebben van een schuldvordering op die persoon.
3.3 De rechtbank overweegt dat hoewel de kredietovereenkomst genoemd onder 1.10 eiseres vermeldt als hoofdelijk (mede)schuldenaar de bewoordingen van de kredietovereenkomst niet beslissend zijn voor de positie van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres slechts zekerheid aan de bank beoogde te verschaffen. Nu het verstrekte krediet alleen strekte ten behoeve van de onderneming van eiseres' echtgenoot en - mede gelet op de tussen partijen gemaakte huwelijkse voorwaarden - gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiseres in de onderlinge verhouding tot haar echtgenoot draagplichtig is, is de rechtbank van oordeel dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling door eiseres gekwalificeerd moet worden als een overeenkomst van borgtocht. Ingevolge artikel 7:850 Burgerlijk Wetboek, is borgtocht de overeenkomst waarbij de ene partij, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen.
3.4 Partijen stellen zich eensluidend op het standpunt dat eiseres pas op het tijdstip waarop zij als borg door de bank wordt aangesproken (in 2005, zie 1.16) een regresvordering verkrijgt op haar echtgenoot, welke vordering vanaf dat moment zou kunnen kwalificeren als werkzaamheid. Verweerders primaire standpunt luidt dat deze regresvordering niet zal kwalificeren als werkzaamheid omdat de echtgenoot van eiseres reeds per 1 mei 2004 zijn onderneming heeft gestaakt.
3.5 De rechtbank overweegt dat bij borgstelling civielrechtelijk bij het aangaan van de overeenkomst onmiddellijk een regresvordering ontstaat, zij het onder opschortende voorwaarde van betaling door de borg (vergelijk Hoge Raad 3 juni 1994, nr. 8412, NJ 1995, 340, en Hoge Raad 3 mei 2002, nr. R00/110HR, NJ 2002, 393).
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank valt een (voorwaardelijke) regresvordering uit hoofde van borgtocht derhalve vanaf het moment van borgstelling onder het “hebben van een schuldvordering” als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet IB en kwalificeert de (voorwaardelijke) regresvordering daarmee vanaf dat moment als een werkzaamheid zoals bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schuldvordering, en daarmee van een werkzaamheid, als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB, aan te sluiten bij andere dan de onder 3.5 genoemde civielrechtelijke uitgangspunten (in gelijke zin: Hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2011, nr. 10/00558, LJN BQ9035 en Hof Amsterdam, 3 maart 2011, nrs. 09/00194 t/m 09/00196, LJN BP6980).
3.7 Het eensluidende standpunt van partijen, zoals genoemd in 3.4, berust derhalve op een onjuiste uitleg van artikel 3.91 van de Wet IB, omdat de (voorwaardelijke) regresvordering van eiseres op haar echtgenoot reeds vanaf het moment van borgstelling - of in dit geval, bij het latere moment van de inwerkingtreding van de Wet IB - kwalificeert als werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB. Verweerders primaire, in 3.4 genoemde, standpunt treft derhalve geen doel.
3.8 Naast de regresvordering worden ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB tot het vermogen van de werkzaamheid gerekend de “schulden die rechtsreeks samenhangen” met de regresvordering. Dit houdt in dat zowel de (voorwaardelijke) regresvordering als de (voorwaardelijke) schuld aan de bank (de borgtochtverplichting) tot het vermogen van de werkzaamheid behoort vanaf het moment waarop de borgtocht is aangegaan. Het is in overeenstemming met de fiscale jaarwinstbepaling op basis van goedkoopmansgebruik om bij (dreigende) insolvabiliteit van de hoofschuldenaar een negatief saldo van de (rechtstreeks met elkaar samenhangende) regresvordering en borgtochtverplichting als passiefpost tot uiting te brengen (vergelijk Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14.799, BNB 1962/269 en Hof Amsterdam, 3 maart 2011, nrs. 09/00194 t/m 09/00196, LJN BP6980).
3.9 Door eiseres is in 2005 een bedrag van € 109.287, te weten het bedrag dat zij als borg aan de bank heeft voldaan, ten laste van haar resultaat uit overige werkzaamheden gebracht, wegens afwaardering van de regresvordering op haar echtgenoot (zie 1.17). Gezien de hoogte van de totale schuld aan de bank (zie 1.25) en de daarbij behorende regresvordering op haar echtgenoot, en diens solvabiliteitspositie (zie 1.13, 1.14 en 1.15), is de omvang van de passiefpost genoemd bij 3.8, naar het oordeel van de rechtbank, door eiseres voldoende aannemelijk gemaakt.
3.10 Verweerder heeft voorts gesteld dat de borgstelling van eiseres reeds vanaf het moment van de borgstelling een voorzienbaar nadelige transactie was, op grond waarvan verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat het een onzakelijke handeling betrof, welke niet kwalificeert als werkzaamheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de bank gezien de in de jaren 2001 tot en met 2003 verstrekte leningen kennelijk ook voldoende toekomstperspectief zag in de onderneming van de echtgenoot van eiseres (zie 1.7, 1.8 en 1.10).
3.11 Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van verweerder dat een gedeelte van de regresvordering een privéschuld van eiseres zou zijn, omdat er geen jaarlijkse verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden zou hebben plaatsgevonden – wat van die stelling ook zij – overweegt de rechtbank dat ingevolge Hoge Raad 18 december 2009, nr. 08/00669, LJN BI3660 een verrekenbeding geen goederenrechtelijke werking heeft.
3.12 Voorts heeft verweerder in het verweerschrift gesteld dat een bedrag van € 49.160 door de echtgenoot van eiseres niet ten behoeve van diens onderneming is gebruikt. Verweerder baseert hierop zijn meest subsidiaire standpunt dat dit bedrag geen deel uitmaakt van de eventuele werkzaamheid. Eiseres heeft deze stelling ter zitting betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beoordeling van deze stelling en het daarop gebaseerde standpunt in het midden blijven, nu zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat een bedrag van € 49.160 geen onderdeel uitmaakte van de werkzaamheid, in welk geval de regresvordering van eiseres op haar echtgenoot nominaal € 134.840 zou bedragen, naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd kan worden dat, gezien de solvabiliteitspositie van de echtgenoot van eiseres (zie 1.13, 1.14 en 1.15), een afwaardering van € 109.287 in strijd zou zijn met goed koopmansgebruik.
3.13 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.