De beoordeling
4.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Er bestaat geen aanleiding om over het spoedeisend belang van verzoekster anders te oordelen dan in de uitspraak van 26 augustus 2011.
4.2 Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
4.3 Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. Nu het eerdere verzoek van om een voorlopige voorziening is afgewezen, beperkt de voorzieningenrechter zich tot de vraag of sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden die moeten leiden tot een ander oordeel.
4.4 Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en het door verweerder gehanteerde beleid verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 4.1 en 4.2 van de uitspraak van 26 augustus 2011. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het door verweerder gehanteerde beleid niet onredelijk of onrechtmatig is. Ten aanzien van de last tot sluiting heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze reparatoir van aard is en dat de sluiting voor de duur van drie maanden evenredig is.
4.5 Zoals uit voornoemde uitspraak blijkt, is de sluiting voor de duur van drie maanden in overeenstemming met het beleid van verweerder. Ten aanzien van de vraag of deze termijn evenredig is, wijst de voorzieningenrechter er wederom op dat verweerder over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gelaste sluiting en dat dit met zich brengt dat de rechter een dergelijk bevel terughoudend dient te toetsen (zie AbRS, 9 maart 2011, LJN: BP7161, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Een op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 Awb. De toepassing van bestuursdwang mag slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals door verweerder geconstateerd. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie hebben, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een bestraffende sanctie moeten worden beschouwd. Ook onder de thans door verzoekster aangevoerde (gewijzigde) omstandigheden heeft de last tot sluiting van de coffeeshop naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen leedtoevoegend karakter. Ter zitting heeft verweerder nader gemotiveerd waarom de sluitingstermijn van drie maanden in dit geval noodzakelijk is. Verweerder mag daarbij belang hechten aan het feit dat een gedragsverandering nodig is om te voorkomen dat minderjarigen wederom in de coffeeshop worden toegelaten. Het al dan niet toelaten van personen tot de coffeeshop blijft volgens verweerder immers mensenwerk, hetgeen verzoekster ook heeft erkend. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat door de sluiting de 'loop' naar de inrichting wordt beëindigd en dat de coffeeshop daarmee ook de bekendheid verliest als lokaliteit waar minderjarigen terecht kunnen. Onder die omstandigheden heeft verweerder, mede gelet op de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd, de in casu relatief korte sluitingstermijn van drie maanden in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beëindigen en te voorkomen. Ten slotte oordeelt de voorzieningenrechter dat algemene uitlatingen van verweerder in de media de last niet punitief van aard kunnen maken. Verweerder heeft dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel blijft dat het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven, zodat ook thans voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Ook dit verzoek zal worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.