ECLI:NL:RBLEE:2011:BR7007

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2048
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting coffeeshop Flower Power B.V. te Leeuwarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 7 september 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van de besloten vennootschap Flower Power B.V., gevestigd te Leeuwarden. De burgemeester van de gemeente Leeuwarden had op 21 juli 2011 besloten om de coffeeshop voor een periode van drie maanden te sluiten, omdat er een minderjarige in de coffeeshop was aangetroffen. Verzoekster stelde dat de sluiting bestraffend was, vooral omdat de verbouwing van de coffeeshop inmiddels was afgerond en er een ID-scanner was geïnstalleerd om de identiteit van bezoekers te controleren. De burgemeester daarentegen betoogde dat de sluiting niet bestraffend was en dat de termijn van drie maanden noodzakelijk was om herhaling van overtredingen te voorkomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter oordeelde dat er geen beletselen waren om verzoekster te ontvangen en dat het spoedeisend belang niet anders kon worden beoordeeld dan in een eerdere uitspraak van 26 augustus 2011. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de coffeeshop voor de duur van drie maanden in overeenstemming was met het beleid van de burgemeester en dat deze termijn niet onevenredig was. De rechter benadrukte dat de burgemeester beleidsvrijheid had en dat de sluiting niet als een bestraffende sanctie kon worden beschouwd.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit in stand bleef. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 september 2011, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing was definitief en er kon geen rechtsmiddel tegen worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/2048
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 september 2011 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
de besloten vennootschap Flower Power B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden,
en
de burgemeester van de gemeente Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.T. Offringa, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de coffeeshop Flower Power, gevestigd aan het Ruiterskwartier 59 te Leeuwarden, drie maanden te sluiten voor publiek, met ingang van vrijdag 12 augustus 2011 om 10.00 uur tot en met zaterdag 12 november 2011 om 10.00 uur, omdat een minderjarige in de coffeeshop is aangetroffen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 11 augustus 2011 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 augustus 2011 (procedurenummer 11/1887) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Diezelfde dag heeft verzoekster zich opnieuw tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is ter zitting behandeld op 1 september 2011. Namens verzoekster is [X] verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder is voornoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Feiten
2.1 Voor de feiten en omstandigheden die voor deze procedure van belang zijn, verwijst de voorzieningenrechter in de eerste plaats naar voornoemde uitspraak van 26 augustus 2011.
2.2 De geplande verbouwing van de coffeeshop bestaande uit het verplaatsen van de bar en het bouwen van een hal, alwaar de identiteit van personen (alvorens zij de coffeeshop mogen betreden) met behulp van een ID-scanner kan worden vastgesteld, is inmiddels gereed.
Het geschil
3.1 Verzoekster stelt zich, gelet op rechtsoverweging 4.8 in het vonnis van 26 augustus 2011, op het standpunt dat de last bestraffend van aard is geworden, omdat de verbouwing is afgerond. Door de verbouwing en het installeren van de ID-scanner is er geen gevaar meer voor overtredingen. Verweerder weigert om de verbouwing te komen bekijken en de huidige situatie te beoordelen. Voorts blijkt uit uitspraken van verweerder in de media dat hij bestraffend wil optreden. Verzoekster voert voorts aan dat bestuursdwang is gericht op het voorkomen en beëindigen van overtredingen. Doordat verweerder strafrechtelijk optreedt tegen de overtreding, handelt verweerder in strijd met het verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb).
3.2 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) en de rechtbank Middelburg, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bestraffende sanctie. Een sluiting voor de duur van drie maanden is niet onevenredig. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat hij niet gehouden is maatregelen te beoordelen die door verzoekster zijn getroffen na de geconstateerde overtreding, omdat hij beleidsvrijheid c.q. beoordelingsruimte heeft. Ook is het systeem met de ID-scanner volgens verweerder niet waterdicht, omdat het mensenwerk blijft. Het treffen van een fysieke voorziening is geen garantie dat het gedrag van mensen ook verandert. Daarbij komt dat door de sluiting de 'loop' van minderjarigen naar de inrichting wordt beëindigd.
De beoordeling
4.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Er bestaat geen aanleiding om over het spoedeisend belang van verzoekster anders te oordelen dan in de uitspraak van 26 augustus 2011.
4.2 Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
4.3 Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. Nu het eerdere verzoek van om een voorlopige voorziening is afgewezen, beperkt de voorzieningenrechter zich tot de vraag of sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden die moeten leiden tot een ander oordeel.
4.4 Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en het door verweerder gehanteerde beleid verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 4.1 en 4.2 van de uitspraak van 26 augustus 2011. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het door verweerder gehanteerde beleid niet onredelijk of onrechtmatig is. Ten aanzien van de last tot sluiting heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze reparatoir van aard is en dat de sluiting voor de duur van drie maanden evenredig is.
4.5 Zoals uit voornoemde uitspraak blijkt, is de sluiting voor de duur van drie maanden in overeenstemming met het beleid van verweerder. Ten aanzien van de vraag of deze termijn evenredig is, wijst de voorzieningenrechter er wederom op dat verweerder over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gelaste sluiting en dat dit met zich brengt dat de rechter een dergelijk bevel terughoudend dient te toetsen (zie AbRS, 9 maart 2011, LJN: BP7161, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Een op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 Awb. De toepassing van bestuursdwang mag slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals door verweerder geconstateerd. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie hebben, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een bestraffende sanctie moeten worden beschouwd. Ook onder de thans door verzoekster aangevoerde (gewijzigde) omstandigheden heeft de last tot sluiting van de coffeeshop naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen leedtoevoegend karakter. Ter zitting heeft verweerder nader gemotiveerd waarom de sluitingstermijn van drie maanden in dit geval noodzakelijk is. Verweerder mag daarbij belang hechten aan het feit dat een gedragsverandering nodig is om te voorkomen dat minderjarigen wederom in de coffeeshop worden toegelaten. Het al dan niet toelaten van personen tot de coffeeshop blijft volgens verweerder immers mensenwerk, hetgeen verzoekster ook heeft erkend. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat door de sluiting de 'loop' naar de inrichting wordt beëindigd en dat de coffeeshop daarmee ook de bekendheid verliest als lokaliteit waar minderjarigen terecht kunnen. Onder die omstandigheden heeft verweerder, mede gelet op de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd, de in casu relatief korte sluitingstermijn van drie maanden in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beëindigen en te voorkomen. Ten slotte oordeelt de voorzieningenrechter dat algemene uitlatingen van verweerder in de media de last niet punitief van aard kunnen maken. Verweerder heeft dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel blijft dat het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven, zodat ook thans voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat. Ook dit verzoek zal worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Havinga als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011.
w.g. A.T. de Kwaasteniet
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.