Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 10, eerste lid Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
3.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, wet LB (tekst 2005) behoren tot het loon niet verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen).
3.3 Partijen zijn het erover eens dat eiseres niet (mede) aansprakelijk is voor de immateriële schade, die haar werknemers in de uitoefening van hun werk lijden. De jurisprudentie over door een werkgever betaalde schadevergoeding op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval (bijvoorbeeld HR 29 juni 1983, BNB 1984/2) ziet dus niet op de hier aan de orde zijnde betalingen. Het in deze jurisprudentie geformuleerde uitgangspunt dat deze schadevergoedingen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordeel moeten worden aangemerkt, geldt in dezen dus evenmin.
3.4 Partijen zijn het er voorts over eens dat de door de strafrechter aan de politie-beambten toegekende schadevergoeding in verband met geleden immateriële schade voor hen geen bevoordeling inhoudt. Partijen houdt verdeeld het antwoord op vraag of de politie-beambten worden bevoordeeld omdat eiseres dergelijke vorderingen tot schadevergoedingen van hen overneemt bij akte van cessie en hen terstond het nominale bedrag van de vordering uitkeert (transformatie). Daaraan vooraf gaat de vraag of die mogelijke bevoordeling wordt genoten uit een dienstbetrekking, hetgeen eiseres in haar primaire stelling betwist en verweerder stelt.
3.5 Ten aanzien van de voorafgaande, onder 3.4 geformuleerde vraag, oordeelt de rechtbank dat zij in eiseres' primaire stelling geen grond ziet om aan te nemen dat eiseres dit overnemen van vorderingen tot schadevergoeding niet zou doen in haar specifieke rol als werkgever, maar slechts in haar rol van overheid in algemene zin. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres niet het overheidsorgaan is dat is belast met het doen van dergelijke uitkeringen. Slechts werknemers van eiseres kunnen met een beroep op het BARP aanspraak maken op het overnemen van vorderingen. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan eiseres' primaire grief.
3.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat de onder 3.4 bedoelde transformatie van vorderingen (tot vergoeding van immateriële schade) wel een op geld te waarderen voordeel vertegenwoordigt. De rechtbank wijst daarbij op het liquiditeitsvoordeel, de beperking van het verhaalsrisico en de besparing van invorderingskosten. Hetgeen vermeld onder 3.9 neemt de rechtbank daarbij tevens in aanmerking.
3.7 Ter beoordeling aan de rechtbank is dan of dit onder 3.6 bedoelde voordeel een onder 3.2 bedoelde verstrekking is die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Eiseres is van mening dat geen sprake is van een naar algemene opvattingen als beloningsvoordeel ervaren verstrekking. Zij verwijst daartoe naar de wetsvoorstellen met betrekking tot de versterking van de positie van het slachtoffer, waaronder de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, waaruit blijkt dat de overheid in algemene zin de aan daders opgelegde verplichting tot betaling van schadevergoeding uitkeert aan slachtoffers. Verweerder bestrijdt eiseres' stelling met als reden dat de door eiseres aangehaalde wetgeving in 2005 nog niet in werking was getreden. Een dergelijke verstrekking zal door de zogeheten man in de straat volgens eiseres niet en volgens verweerder wel als beloningsvoordeel worden ervaren.
3.8 De rechtbank sluit wat betreft de uitleg van de terminologie van "algemene maatschappelijke opvattingen" aan bij hetgeen de Advocaat-Generaal daarover in zijn conclusie van 30 augustus 2007 in de zaak met nummer 43.514 (LJN: BB6498) heeft geschreven :
"De term 'algemene maatschappelijke opvattingen' impliceert dat objectief, dus niet vanuit een subject (de werkgever of werknemer), wordt beoordeeld of sprake is van een beloningsvoordeel. Zelfs het oordeel van de individuele werkgever en werknemer samen is niet genoeg; het gaat om het gevoelen van de maatschappij als geheel.".
In dezelfde conclusie worden kamerstukken aangehaald waarin geschreven staat dat:
"De omschrijving 'niet als beloningsvoordeel' ziet op die vergoedingen en verstrekkingen waarvan gelet op de omvang van het voordeel voor de werknemer enerzijds en het specifieke belang van de werkgever bij dergelijke vergoedingen of verstrekkingen anderzijds, mag worden aangenomen dat zij niet als loon worden ervaren. Het betreft hier min of meer toevallige voordelen die opkomen in het bredere kader van het belang van de werkgever (hierna: in het zakelijke belang) en die dus niet primair ter beloning worden gegeven. Hiervan is niet sprake als een dergelijke vergoeding of verstrekking gepaard gaat met een aanmerkelijk privé-belang of privé-voordeel van de werknemer.
(...)
Of sprake is van een aanmerkelijk privé-belang respectievelijk privévoordeel kan niet altijd aan de hand van absolute kwantitatieve criteria worden vastgesteld. Zo kan een privé-voordeel dat ten opzichte van het zakelijke belang van volstrekt ondergeschikte betekenis is buiten aanmerking blijven, terwijl een privé-voordeel van gelijke omvang bij een geringer of ontbrekend zakelijk belang wel tot het loon behoort. Voorts kan een aspect als het min of meer frequent genieten van bepaalde privé-voordelen eveneens betekenen dat sprake is van loon. Voor min of meer gelijke categorieën uitgaven kan in de praktijk evenwel als richtsnoer worden genomen, dat van een aanmerkelijk privé-voordeel in absolute zin in ieder geval sprake is, indien aannemelijk is dat, als gevolg van de bekostiging door de werkgever, de privé-uitgaven van de werknemer, op jaarbasis bezien, € 454 (f 1000) minder zullen bedragen dan de privéuitgaven van met hem vergelijkbare werknemers.".
En voorts schrijft de Advocaat-Generaal:
"De vraag of de toeslag naar algemene maatschappelijke opvattingen wordt ervaren als een beloningsvoordeel, is naar mijn opvatting onmogelijk te beantwoorden, omdat die opvattingen niet bekend zijn. Derhalve moet een ander criterium worden gehanteerd, zonder 'meting' aan de algemene maatschappelijke opvattingen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de grootte van het voordeel een handvat kan bieden bij de beantwoording van de vraag of een voordeel als een beloningsvoordeel wordt ervaren (…).
(…)
Blijkens de Memorie van Toelichting (…) kan het min of meer frequent genieten van bepaalde privévoordelen eveneens beteken dat sprake is van een beloningsvoordeel.".
3.9 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op haar bewijspositie, eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het onder 3.6 bedoelde voordeel een onder 3.2 bedoelde verstrekking is die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat met de door eiseres aangehaalde wetsvoorstellen aannemelijk is gemaakt dat de maatschappelijke opvatting bestaat dat door daders toegebrachte immateriële schade door hen moet worden vergoed en dat de bemoeienis daarmee voor slachtoffers beperkt dient te worden, door ingrijpen van de overheid. Dat de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009 (Stb. 2010, 1) in 2005 nog niet in werking was getreden doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank overweegt dat al sinds de inwerkingtreding van de zogenoemde Wet Terwee van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29), het mogelijk is om naast de voeging van het slachtoffer in het strafproces als benadeelde partij, een schadevergoedingsmaatregel op te leggen als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht (meerderjarigen) respectievelijk artikel 77h lid 4d Wetboek van Strafrecht (minderjarigen). Overigens geldt tussen de schadevergoedingsmaatregel en de voegingsprocedure geen rangorde, in die zin dat de één voorrang heeft boven de ander. Doorgaans zal de Officier van Justitie -mits hij schadevergoeding een passende sanctie vindt- ten behoeve van een slachtoffer dat zich als benadeelde partij heeft gevoegd, vorderen dat naast toewijzing van de civiele vordering ook de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 8). In de rechtspraktijk is algemeen aanvaard dat (voor het gehele bedrag) met de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de toewijzing van de civiele vordering kan samengaan. Deze schadevergoedingsmaatregel beoogt uitsluitend herstel van de rechtmatige toestand (zie MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 5). Aan doel en strekking van deze maatregel ligt de gedachte ten grondslag het slachtoffer de inning van het aan hem verschuldigde uit handen te nemen (zie (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 29, alsmede HR 21 juni 2005, NbSr 2005, 249). Het uit de schadevergoedingsmaatregel verschuldigde bedrag dient door de veroordeelde aan de staat te worden betaald. Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat niet alleen het toekennen van een schadevergoeding aan een slachtoffer, maar ook het uit handen nemen van de inning hiervan, naar maatschappelijke opvatting niet als beloning heeft te gelden, maar slechts herstel van de rechtmatige toestand beoogt. Dat eiseres, naast de overheid, (ook) een rol speelt bij het uit handen nemen van de inning van de vordering, maakt niet dat hieruit een beloningsaspect voortvloeit. Uit het feit dat eiseres het volledige bedrag van de vordering aan de betreffende politie-beambten overmaakt, volgt naar het oordeel van de rechtbank wel dat deze slachtoffers een liquiditeitsvoordeel hebben en een beperking van het verhaalsrisico (hierna gezamenlijk te noemen het incassovoordeel). Of hieruit naar maatschappelijk oogpunt een voordeel voortvloeit dient te worden bezien door het zakelijk belang van de werkgever af te wegen tegen de omvang van het incassovoordeel. Ten aanzien van het zakelijk belang van de werkgever betrekt de rechtbank in haar oordeel dat namens eiseres in de gedingstukken naar voren is gebracht dat politieagenten in hun werk meer risico lopen dan anderen, nu door de werkgever wordt opgedragen op te treden tijdens conflictsituaties. Dit betekent volgens eiseres dat van haar een steviger ondersteuning mag worden verwacht, zeker indien blijkt dat door de agenten tijdens de risicovolle opdrachten schade wordt geleden. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van goed werkgeverschap. Dit zakelijk belang dient echter te worden afgewogen tegen de hoogte van het privé-voordeel (in casu het incassovoordeel) voor de individuele werknemer. De hoogte van het incassovoordeel dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van geval tot geval te worden bepaald. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat in bepaalde situaties (bijvoorbeeld bij een zeer groot schadevergoedingsbedrag en een volstrekt insolvente schuldenaar) het incassovoordeel zodanig groot is dat hieruit een naar maatschappelijke opvattingen ervaren beloningsvoordeel voortvloeit. De feiten onder 1.4 geven echter geen aanleiding voor de veronderstelling dat zulks zich in het onderhavige jaar voordoet. Over de hoogte van de individueel uitbetaalde bedragen en waardering van de betreffende vorderingen in 2005 is niets naar voren gebracht. Gelet op de hoogte van het in 2005 in totaal uitbetaalde bedrag, de uit de cijfers van 2006 en 2007 afgeleide hoogte van de individuele vorderingen en de hoogst onzekere en onregelmatige verstrekking, is de rechtbank van oordeel dat uit de hoogte van het incassovoordeel geen aanmerkelijk privé-belang respectievelijk privé-voordeel voor de werknemer voortvloeit. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat er gelet op eiseres' zakelijke belang enerzijds afgewogen tegen de hoogte van het privé-voordeel voor de werknemer anderzijds er geen sprake is van een verstrekking welke naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel wordt ervaren. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
3.10 Aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de beslissing op bezwaar inzake de heffingsrente alsmede de beschikking heffingsrente eveneens te vernietigen.
3.11 Nu de rechtbank reeds op grond van hetgeen onder 3.9 overwogen concludeert dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente moeten worden vernietigd, komt zij niet tot aan de overige door eiseres aangevoerde grieven en door verweerder aangevoerde standpunten.