ECLI:NL:RBLEE:2011:BR5552

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
17/885286-09 REK
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afname van DNA bij culpose verkeersmisdrijven met voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 27 juli 2011 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een klager tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. De klager was eerder veroordeeld voor een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarvoor hij een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor twee jaar had gekregen. De officier van justitie had vervolgens de afname en opslag van het celmateriaal van de klager bevolen, wat leidde tot het indienen van het bezwaarschrift op 28 juni 2011.

De rechtbank oordeelde dat de klager ontvankelijk was in zijn bezwaarschrift, omdat dit binnen de wettelijke termijn was ingediend. De verdediging voerde aan dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet van toepassing was, omdat er geen voorlopige hechtenis mogelijk zou zijn voor de overtreding waarvoor de klager was veroordeeld. De rechtbank weerlegde dit argument door te stellen dat de wetgever wel degelijk de mogelijkheid van voorlopige hechtenis had beoogd in gevallen van culpose verkeersmisdrijven, vooral wanneer er sprake was van strafverzwarende omstandigheden zoals rijden onder invloed of excessieve snelheid.

De rechtbank verwees naar eerdere wetswijzigingen en toelichtingen van de minister, waaruit bleek dat de wetgever de afname van DNA in dergelijke gevallen had willen toestaan. De rechtbank concludeerde dat DNA-analyse ook bij culpose verkeersmisdrijven van betekenis kan zijn voor de opsporing, en dat de officier van justitie terecht had gehandeld door de afname en opslag van het celmateriaal te bevelen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar van de klager ongegrond, waarmee de beslissing van de officier van justitie werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector straf
rekestnummer 11/217
parketnummer 17/885286-09
beslissing van de enkelvoudige raadkamer d.d. 27 juli 2011 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend namens:
[klager]
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Procesverloop
Het bezwaarschrift is bij akte op 28 juni 2011 ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde. De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011.
Motivering
Klager is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend.
Bij vonnis van 8 juni 2010 is klager wegens overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren. Dientengevolge heeft de officier van justitie de afname en opslag van klagers celmateriaal bevolen.
De raadsman heeft hiertegen aangevoerd dat voor dit feit geen voorlopige hechtenis mogelijk is, zodat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden evenmin toepasselijk is. De raadsman heeft gesteld dat voorlopige hechtenis naar de letter van art. 175 WVW 1994 en art. 67 Sv. toegestaan lijkt te zijn bij een overtreding van art. 6 WVW 1994, waaruit zwaar lichamelijk letsel is voortgevloeid door ‘zeer onvoorzichtig rijgedrag’ in combinatie met een ernstige overschrijding van de maximumsnelheid. Volgens de raadsman heeft de wetgever echter nimmer bedoeld om hiervoor voorlopige hechtenis mogelijk te maken. De raadsman leidt dit af uit de Nota van Wijziging op het wetsvoorstel ‘Herstel van wetstechnische gebreken en leemten (…) (Reparatiewet II Justitie)’, vergaderjaar 2005-2006, nr. 30 171, nr. 6 van 17 oktober 2005, sub 16 (de rechtbank leest: sub 15). Hier schrijft de Minister onder meer dat ‘bij de wijziging van art. 175 WVW 1994 niet is beoogd om veranderingen aan te brengen in de gevallen waarin overtreding van artikel 6 van de WVW 1994 gevallen van voorlopige hechtenis opleveren in de betekenis van artikel 67, eerste lid, Sv’.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog berust op een verkeerde lezing van de Nota. Na de geciteerde passage heeft de minister immers toegevoegd dat door de wijziging van artikel 175 WVW 1994 een geval waarin thans wel voorlopige hechtenis mogelijk is, onbedoeld buiten artikel 67, eerste lid, Sv. is gevallen. Twee alinea’s verder heeft de minister toegelicht dat in geval van zwaar lichamelijk letsel met een strafverzwarende omstandigheid (rijden onder invloed, weigeren van de ademanalyse, excessieve snelheid, bumperkleven, geen voorrang verlenen of gevaarlijk inhalen) geen voorlopige hechtenis mogelijk is, omdat de maximale gevangenisstraf onder de vier jaren ligt en dit geval ook niet expliciet is genoemd in artikel 67, eerste lid, Sv. Dat om deze reden voorlopige hechtenis onmogelijk is, acht de minister echter een onbedoelde en onwenselijke inperking, en daarom worden door de wijziging zulke gevallen alsnog geschaard onder artikel 67, eerste lid, Sv. Naar het oordeel van de rechtbank was het dus de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om voorlopige hechtenis mogelijk te maken in een geval als dit. Ook in de zes maanden later gegeven toelichting op het Besluit van 5 april 2006, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Staatsblad 2006, nr. 190, is te lezen dat voor culpose verkeers-misdrijven ex art. 175, tweede en derde lid, WVW 1994, met ingang van 1 februari 2006 voorlopige hechtenis is toegelaten .
Het beroep van de verdediging op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2010, NbSr 2011, 20, LJN BP1214, faalt. In die uitspraak zijn immers de hier relevante strafverzwarende omstandigheden (rijden onder invloed, weigeren ademanalyse, excessieve snelheid, etc.) niet aan de orde gesteld.
De verdediging heeft zich voorts beroepen op art. 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De verdediging acht redelijkerwijs niet aannemelijk dat DNA-analyse bij culpose verkeersmisdrijven van betekenis kan zijn voor de opsporing, gelet op de aard van deze misdrijven en de bijzondere omstandigheden waaronder deze worden gepleegd. De rechtbank is echter van oordeel dat DNA-analyse onder omstandigheden ook bij zulke misdrijven dienstig kan zijn. Zo valt te denken aan een verdachte die na een culpoos verkeersdelict ontkent de bestuurder te zijn geweest; het aantreffen van DNA op de bedieningsinstrumenten kan dan relevant zijn. Dit oordeel vindt bevestiging in bovengenoemde toelichting op het Besluit van 5 april 2006, waarin de minister opmerkt: ‘(…) ben ik tot de conclusie gekomen dat er geen onoverkomelijke bezwaren kunnen worden ingebracht tegen het opnemen in de lijst van aangewezen DNA-misdrijven van die culpose misdrijven die raken aan de lichamelijke integriteit of het leven en die bij verdenking daarvan een geval van voorlopige hechtenis opleveren. Weliswaar verwacht ik van een aanwijzing van die misdrijven geen aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding, maar ik acht het niet uitgesloten dat DNA-onderzoek bij de opheldering van deze culpose misdrijven in bepaalde gevallen toegevoegde waarde kan hebben’. Mede om deze reden zijn de culpose verkeersmisdrijven van art. 175, tweede en derde lid, WVW 1994 toegevoegd aan de lijst van aangewezen DNA-misdrijven.
De verweren worden daarom verworpen. Op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft de officier van justitie terecht de afname en opslag van celmateriaal geboden. De rechtbank zal het bezwaar ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door K. Post, rechter, bijgestaan door J. van Nood-de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.