ECLI:NL:RBLEE:2011:BR4907

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
396710 / FA RK 11-4657
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 28 juli 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk, ingediend door de Centrale Autoriteit. De rechtbank overweegt dat, ondanks een eerdere beslissing tot teruggeleiding, nieuwe informatie en het tijdsverloop aanleiding geven om een nieuwe beslissing te nemen. De belangen van het kind, zoals neergelegd in het IVRK en het Haagse Verdrag, zijn hierbij van groot belang. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de teruggeleiding, stellende dat de belangen van de minderjarige zich hiertegen verzetten, onder andere vanwege een ontwikkelingsachterstand en de band met de moeder. De rechtbank oordeelt echter dat de teruggeleiding niet in strijd is met de belangen van het kind, aangezien de Schotse autoriteiten zich zullen inzetten voor de bescherming van de minderjarige na terugkeer. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk, maar bepaalt dat de afgifte aan de vader niet onmiddellijk kan plaatsvinden, gezien de huidige situatie van de minderjarige die onder toezicht staat van Bureau Jeugdzorg. De rechtbank beveelt een traject aan ter voorbereiding van de terugkeer van de minderjarige en wijst de kosten van de moeder toe aan de vader, die verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 11-4657
Zaaknummer: 396710
Datum beschikking: 28 juli 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 14 juni 2011 ingekomen verzoek van:
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202, hierna: de Uitvoeringswet) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139, hierna: het Haagse Verdrag), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats A] te Groot-Brittannië (Schotland),
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. J.F. Rouwé-Danes te Leeuwarden.
Als informant wordt aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland te Leeuwarden,
hierna: Bureau Jeugdzorg.
Procedure
Op 14 juni 2011 heeft de Centrale Autoriteit bij de rechtbank te Leeuwarden een verzoek tot teruggeleiding naar Groot-Brittannië van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007 te [geboorteplaats minderjarige] te Groot-Brittannië, ingediend.
Bij beschikking van 14 juni 2011 heeft de rechtbank te Leeuwarden zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift en de brief van 21 juni 2011 van de zijde van Bureau Jeugdzorg.
Op 23 juni 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de vader met zijn advocaat en met mevrouw N.L. von der Assen-van Zonneveld als tolk, de moeder met haar advocaat en mevrouw E. Bakker namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 5 juli 2011 heeft het Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat de mediation is mislukt.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- het faxbericht van 19 juli 2011 van de zijde van Bureau Jeugdzorg;
- het gewijzigd verzoekschrift van 20 juli 2011.
Op 21 juli 2011 heeft de behandeling ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse, de vader met zijn advocaat en mevrouw F. Burnham als tolk, mevrouw M. Siemonsma en mevrouw Y. Huizing namens Bureau Jeugdzorg, en de moeder met haar advocaat.
Feiten
- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit deze relatie is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007 te [geboorteplaats minderjarige] (Schotland).
- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
- De moeder is op 4 augustus 2007, zonder toestemming van de vader, met de minderjarige uit Schotland vertrokken.
- De Schotse Centrale Autoriteit heeft op 21 augustus 2007 een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar zijn gewone verblijfplaats in Schotland ingediend bij de Belgische Centrale Autoriteit;
- De Belgische Centrale Autoriteit heeft het verzoek doorgezonden naar de Nederlandse Centrale Autoriteit, toen na onderzoek bleek dat de minderjarige niet in België, maar in Nederland verbleef.
- De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft het verzoek op 23 juni 2008 ontvangen en het op 30 juli 2008 bij de rechtbank Utrecht ingediend.
- Bij beschikking van 20 mei 2009 heeft de rechtbank Utrecht, voor zover thans van belang:
* de terugkeer van voormelde minderjarige naar Schotland gelast, waarbij de moeder binnen twee maanden na 20 mei 2009 met de minderjarige naar Schotland diende terug te keren, dan wel, wanneer zij dit niet zou doen, hem binnen twee weken daarna aan de vader diende af te geven.
- De moeder heeft tegen voormelde beschikking van de rechtbank Utrecht geen hoger beroep ingesteld.
- Aan de beschikking van de rechtbank Utrecht is geen uitvoering gegeven.
- De moeder en de minderjarige hebben vervolgens enige tijd in Spanje verbleven.
- Bij uitspraak van 17 augustus 2010 heeft de rechtbank te Benidorm te Spanje, voor zover thans van belang, de terugkeer van de minderjarige naar Schotland bevolen.
- De moeder en de minderjarige zijn vervolgens in 2011 wederom in Nederland getraceerd.
- Bij beschikking van 24 mei 2011 van de rechtbank Leeuwarden:
* is de minderjarige voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg en is een machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor crisisopvang met ingang van 24 mei 2011 voor de duur van vier weken verleend;
- Bij beschikking van 8 juni 2011 van de rechtbank Leeuwarden:
* is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor crisisopvang, met ingang van 8 juni 2011 tot 24 augustus 2011 verlengd.
- De minderjarige verblijft in een pleeggezin op een geheim adres.
- De vader en de moeder hebben thans gedurende één uur per week onder begeleiding omgang met de minderjarige.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit verzoekt:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans dat de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij wordt bepaald dat de moeder of de instelling of het pleeggezin waar de minderjarige zich op dat moment bevindt de minderjarige aan de vader afgeeft en voor zover nodig hun toestemming moeten verlenen voor de afgifte van de benodigde reisdocumenten en te gelasten dat de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Groot-Brittannië;
- alle betrokken partijen, waaronder Bureau Jeugdzorg, belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, zullen samenwerken om de teruggeleiding van de minderjarige zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden;
- de moeder te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt aan de zijde van de vader, waaronder zijn reis- en verblijfkosten, nader op te maken bij staat.
De moeder voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
De Centrale Autoriteit heeft naar voren gebracht dat zij uit zorgvuldigheidsoverwegingen onderhavig verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend.
Ondanks het gegeven dat reeds eerder op de teruggeleiding van de minderjarige is beslist, zal deze rechtbank de Centrale Autoriteit in haar verzoek ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat een teruggeleidingsbeslissing een ordemaatregel betreft en dat gezien het tijdsverloop sedert de eerdere beslissing tot teruggeleiding en de ingebrachte nieuwe informatie over de ouders en (de ontwikkeling van) de minderjarige, het geraden voorkomt een nieuwe beslissing te verlangen. Daar komt bij dat de Centrale Autoriteit, rekening houdend met de op haar van toepassing zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder begrepen het zorgvuldigheidsbeginsel, op goede gronden heeft geoordeeld een nieuw verzoek tot teruggeleiding in te dienen.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen staat vast dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland in 2007 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag en dat in beginsel ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige dient te volgen.
De moeder stelt dat de belangen van de minderjarige zich niettemin tegen terugkeer verzetten. Zij voert hiertoe onder meer aan dat de minderjarige in de loop der tijd een sterkere band met de moeder heeft opgebouwd dan met de vader. Indien de minderjarige naar Schotland dient terug te keren, zal hem het contact met de moeder worden ontnomen, terwijl een kind recht heeft op contact met beide ouders. Daar komt bij dat de minderjarige een ontwikkelingsachterstand heeft en dat het in zijn belang is deze weg te werken alvorens hem naar Schotland terug te sturen.
De rechtbank stelt vast dat de moeder geen beroep doet op één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Voor zover de moeder betoogt dat teruggeleiding in strijd is met de belangen van de minderjarige, overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de belangen van het kind - onder meer neergelegd in de bepalingen van het Verdrag inzake de rechtbank van het kind (IVRK) - in het Haagse Verdrag zijn geïncorporeerd. De rechtbank wijst in dit verband, in navolging van de conclusie van de A-G bij de arresten van de Hoge Raad d.d. 28 september 2007 (LJN: BB3192 en LJN: BB3193), op de bepaling van artikel 11 van het IVRK dat de staten die partij zijn bij het Haagse Verdrag, verplicht maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en de staten aanspoort daartoe verdragen te sluiten of toe te treden tot bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVRK, evenals het Haagse Verdrag, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat de teruggeleiding van het kind op de voet van het Haagse Verdrag als zodanig in beginsel niet in strijd is met de belangen van het kind.
De rechtbank overweegt voorts dat het niet zo kan zijn dat van de teruggeleiding van de minderjarige wordt afgezien enkel door tijdsverloop. De rechtbank volgt de moeder niet in haar betoog dat zij bij terugkeer geen contact met de minderjarige kan onderhouden. Het staat de moeder vrij om naar Schotland terug te keren zonder dat zij te vrezen heeft voor vervolging. Immers, uit de door de Centrale Autoriteit overgelegde brief van de Schotse politie blijkt dat vervolging van de moeder wegens kinderontvoering niet aan de orde is. Daarnaast heeft de vader ter terechtzitting verklaard dat hij omgang tussen de minderjarige en de moeder niet in de weg staat, mits deze onder begeleiding plaatsvindt.
Met betrekking tot de ontwikkelingsachterstand van de minderjarige neemt de rechtbank in aanmerking dat de Centrale Autoriteit ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat de Schotse Centrale Autoriteit reeds contact heeft opgenomen met de kinderbeschermingsinstanties aldaar en dat deze zich de belangen van de minderjarige zullen aantrekken en voor zover nodig bij terugkeer gepaste maatregelen ter bescherming van de minderjarige zullen nemen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat er in Schotland op zichzelf goede voorzieningen zijn voor de minderjarige. In de ontwikkelingsproblematiek van de minderjarige ziet de rechtbank derhalve evenmin aanleiding om de terugkeer te weigeren. Weliswaar zal een terugkeer zonder twijfel een ingrijpende gebeurtenis voor de minderjarige zijn, doch niet is gebleken dat de voor de minderjarige benodigde begeleiding, stabiliteit en duidelijkheid niet in Schotland kunnen worden geboden.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de terugkeer van de minderjarige gelast dient te worden. Vast staat dat Schotland onderdeel uitmaakt van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en dat dit Koninkrijk partij is bij het Haagse Verdrag. Gelet hierop, zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk bevelen.
Nu de minderjarige onder toezicht van Bureau Jeugdzorg staat en uit huis is geplaatst in een pleeggezin op een geheim adres, is de rechtbank van oordeel dat de afgifte van de minderjarige niet aanstonds aan de vader kan plaatsvinden. De rechtbank zal de minderjarige derhalve op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet voorlopig aan Bureau Jeugdzorg afgeven.
Ter terechtzitting heeft Bureau Jeugdzorg te kennen gegeven dat zij - indien de terugkeer van de minderjarige wordt bevolen - een traject zal inzetten waarbij de minderjarige op zijn terugkeer naar Schotland wordt voorbereid en het contact met de vader wordt geïntensiveerd. De vader en de minderjarige zullen daartoe tenminste een maand in een gezinsherenigingskliniek - uitgaande van de GGZ te Beilen - verblijven. In die periode zal tevens worden bezien welke rol de moeder in dat verband dient te hebben en op welke wijze het contact tussen de moeder en de minderjarige vorm gegeven dient te worden. Ondertussen zal Bureau Jeugdzorg contact opnemen met haar zusterorganisatie(s) in Schotland teneinde een zo zorgvuldig mogelijke terugkeer te realiseren. De rechtbank gaat ervan uit dat Bureau Jeugdzorg voortvarend met voormeld traject aan de slag zal gaan.
Samenwerken autoriteiten
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Centrale Autoriteit geen belang bij haar verzoek te bepalen dat de betrokken partijen zullen samenwerken om de teruggeleiding van de minderjarige zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden, voor zover het de samenwerking tussen centrale autoriteiten betreft, nu die verplichting tot samenwerking reeds uit het Haagse Verdrag voortvloeit. De rechtbank zal het verzoek van de Centrale Autoriteit derhalve in zoverre afwijzen. Voor zover de Centrale Autoriteit doelt op de samenwerking met andere betrokken partijen, waaronder Bureau Jeugdzorg, is de rechtbank van oordeel dat voor dat verzoek geen grondslag bestaat. De rechtbank zal het verzoek voor het overige derhalve evenzeer afwijzen.
(Proces)kostenveroordeling
Nu de moeder verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering van de minderjarige, kan zij ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet worden veroordeeld tot betaling van de door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten.
De vader heeft de totale kosten van verblijf in Nederland begroot op € 50,- per dag, ingaande op 15 mei 2011 en eindigend op de dag dat hij naar Schotland zal terugkeren.
De rechtbank zal het verzoek van de vader als niet weersproken en als op de wet gegrond toewijzen.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007 te [geboorteplaats minderjarige], naar het Verenigd Koninkrijk, althans de afgifte van hem aan de vader, met dien verstande dat de minderjarige voorlopig aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland wordt afgegeven zoals hierboven overwogen, waarbij de betrokkenen voor zover nodig hun toestemming dienen te verlenen voor de afgifte van de voor de minderjarige benodigde reisdocumenten;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte verblijfkosten, te weten € 50,- per dag met ingang van 15 mei 2011 tot aan de dag dat de vader, met in achtneming van deze beslissing naar Schotland kan terugkeren;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, J.M. Vink en E.S.G. Jongeneel, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2011.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Leeuwarden. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.