ECLI:NL:RBLEE:2011:BR4875

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/712
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging loondoorbetalingsverplichting en re-integratie-inspanningen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 9 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. De zaak betreft de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van eiseres in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de vraag of eiseres voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een werknemer die wegens ziekte niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. De werknemer was in dienst getreden als statutair directeur van een dochteronderneming, maar is na een arbeidsconflict en psychische klachten uitgevallen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, dat de loondoorbetalingsverplichting had verlengd op basis van onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer op het moment van de beslissing nog niet volledig arbeidsgeschikt was en dat eiseres onvoldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren in een passende functie. De rechtbank oordeelde dat de loonsanctie terecht was opgelegd, omdat eiseres niet tijdig had gereageerd op de WIA-aanvraag van de werknemer en onvoldoende had gezocht naar re-integratiemogelijkheden binnen de holding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de WIA en de noodzaak van adequate re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/712
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigden: mr. F.G. Vlaskamp, advocaat te Amersfoort, M. Tinselboer, werkzaam bij eiseres, en P.W.M. Nohlmans, registerarbeidsdeskundige.
en
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 17 februari 2010 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met betrekking tot [de werknemer ] (hierna: de werknemer). Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 22 maart 2011. Namens eiseres zijn de drie voornoemde gemachtigden verschenen. Namens verweerder is niemand verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 Op 1 september 2006 is de werknemer in dienst getreden als statutair directeur van [Y] B.V., dochter in oprichting van [Z] Holding B.V. (hierna: de holding). Er is een arbeidsconflict ontstaan en op 22 mei 2007 is het vertrouwen in de werknemer opgezegd. Op 26 juni 2007 is de werknemer wegens psychische klachten uitgevallen van zijn functie als statutair directeur. [Y] B.V. is nooit tot stand gekomen. Hierdoor is de functie van de werknemer in de loop van 2008 komen te vervallen. In de periode van 19 januari 2009 tot en met 1 juli 2009 heeft de werknemer tijdelijk op projectbasis werkzaamheden verricht voor de holding. Op 3 juli 2009 heeft de werknemer bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA ingediend. Op 1 mei 2010 is de werknemer uit dienst getreden.
1.2 Bij besluit van 10 september 2009 heeft verweerder het tijdvak waarin de werknemer jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd tot 21 juni 2010, op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van eveneens 10 september 2009 de behandeling van de WIA-aanvraag opgeschort op de grond dat de werknemer recht heeft op loondoorbetaling door eiseres. Verweerder heeft deze besluiten gebaseerd op rapporten van de arbeidsdeskundige H. Glashorst van 4 september 2010.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 10 september 2009 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de beslissing op het bezwaarschrift gebaseerd op een rapport van bezwaararbeidsdeskundige M.B. Ooms van 4 februari 2010.
Toepasselijke regelgeving
2.1 Op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA verlengt het Uwv - voor zover in deze zaak van belang - het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag en de beoordeling blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
Op grond van artikel 25, tiende lid, van de WIA geeft Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid, indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, niet tijdig is gedaan, uiterlijk zes weken voor de afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 25, elfde lid, van de WIA vindt verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van het verlengde tijdvak.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WIA stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een uitkering ontstaat. Op grond van het derde lid doet de verzekerde zijn aanvraag uiterlijk dertien weken voor afloop van de wachttijd.
Op grond van artikel 65 van de WIA beoordeelt het Uwv - voor zover in deze zaak van belang - of de werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
2.2 Op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was. Op grond van het elfde lid, aanhef en onder a, wordt het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het eerste lid, verlengd met de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven.
Geschiktheid voor de eigen arbeid
3. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de werknemer per einde wachttijd (22 juni 2009) niet langer ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Uit het rapport van bedrijfsarts O. Huiberts van 15 juli 2009 blijkt dat Huiberts van mening was dat de werknemer nog beperkt was ten aanzien van het inzicht in eigen kunnen. Volgens Huiberts bleef vooralsnog risico voor overschatting bestaan en was de werknemer nog niet voldoende en structureel in een stabiele situatie. Daarom achtte Huiberts gedurende een half jaar nog enige coaching nodig, bijvoorbeeld in de vorm van een sparring partner. Huiberts concludeerde dat de werknemer nog niet geheel arbeidsgeschikt was. De bevindingen van Huiberts worden ondersteund door het rapport van 18 juni 2009 van klinisch psycholoog J.J. van den Broek. De rechtbank is van oordeel dat de door Huiberts en Van den Broek nodig geachte coaching moet worden beschouwd als een beperking van de functionele mogelijkheden van de werknemer. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de werknemer een zelfstandige, leidinggevende functie had en dat structurele coaching en begeleiding in een dergelijke functie niet gebruikelijk zijn. Daarom moet begeleiding of coaching naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een aanpassing van en beperkingen in de eigen arbeid. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de werknemer op 22 juni 2009 nog steeds ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid en dat daarom de wettelijke re-integratieverplichtingen nog van toepassing waren. Het feit dat arbeidsdeskundige Nohlmans op basis van het rapport van Huiberts heeft geconcludeerd dat de werknemer in staat is zijn eigen arbeid te verrichten en het feit dat H. Glashorst, arbeidsdeskundige van het Uwv, dit standpunt in het kader van het deskundigenoordeel van 10 juli 2009, heeft gevolgd, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Tijdigheid beslissing over verlenging loondoorbetalingsverplichting
4.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting wegens het zonder deugdelijke grond verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen (hierna: de loonsanctie) tijdig heeft genomen. De oorspronkelijke wachttijd van 104 weken is afgelopen op 22 juni 2009. De WIA-aanvraag is ingediend op 3 juli 2009 en gecompleteerd op 19 augustus 2009. Dit betekent dat de aanvraag niet uiterlijk dertien weken voor afloop van de oorspronkelijke wachttijd en dus niet tijdig is gedaan. Daarom is de wachttijd van 104 weken in dit geval verlengd met de vertraging van 146 dagen. Dit betekent dat de wachttijd afliep op 14 november 2009. Verweerder heeft de loonsanctie opgelegd bij besluit van 10 september 2009 en dus meer dan zes weken voor een einde van de verlengde wachttijd. Dit betekent dat het besluit tijdig is genomen.
4.2 De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder haar afzonderlijk mededeling had moeten doen van de toepassing van artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het BW. Een dergelijke verplichting vloeit noch voort uit de WIA, noch uit het BW. Uit artikel 25, elfde lid, van de WIA volgt enkel dat geen loonsanctie wordt opgelegd, indien verweerder het besluit daartoe niet neemt voor afloop van de (verlengde) wachttijd. Anders dan eiseres betoogt, kan uit deze bepaling niet worden afgeleid dat bij te late indiening van de WIA-aanvraag eerst toepassing moet worden gegeven aan artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het BW voordat alsnog kan worden overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie. Ook uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 april 2010 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM1194) kan een dergelijke verplichting niet worden afgeleid. Uit deze uitspraak kan enkel worden afgeleid, dat indien verweerder een betrokkene meedeelt dat de loondoorbetalingsverplichting wordt verlengd wegens het te laat indienen van de WIA-aanvraag, deze mededeling een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit staat er niet aan in de weg dat deze mededeling wordt gedaan in hetzelfde besluit waarin tevens een loonsanctie wordt opgelegd. In afwijking van hetgeen eiseres heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting wegens het te laat indienen van de WIA-aanvraag niet tot doel heeft de werkgever in de gelegenheid te stellen om alsnog voldoende re-integratie-inspanningen te verrichten. Zoals de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 14 april 2010 wordt hiermee beoogt te voorkomen dat de zieke werknemer na het verstrijken van de wachttijd van 104 weken als gevolg van te late indiening van de WIA-aanvraag geen inkomen heeft. De verlenging ziet op ongedaanmaking van de gevolgen van de te late indiening. De passage uit de wetsgeschiedenis (TK 2005-2006, 30318, nr. 6, p. 21), waarnaar eiseres in dit kader heeft verwezen, heeft betrekking op het opleggen van een loonsanctie en niet op het verlengen van de loondoorbetalingsverplichting wegens het te laat indienen van de WIA-aanvraag.
4.3 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder in het primaire besluit van 10 september 2009 ten onrechte niet tot uitdrukking heeft gebracht dat de wachttijd met toepassing van artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het BW is verlengd met de duur van de vertraging ten gevolge de te late indiening van de WIA-aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit gebrek hersteld in het bestreden besluit, meer in het bijzonder in het daarvan deel uitmakende rapport van bezwaararbeidsdeskundige Ooms van 4 februari 2010. Het feit dat Ooms in haar rapportage niet expliciet overweegt dat toepassing is gegeven aan artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het BW, doet hier niet aan af. Uit het rapport blijkt duidelijk dat Ooms bedoeld heeft te zeggen dat toepassing is gegeven aan deze bepaling. Naar het oordeel van de rechtbank past deze aanvulling van de grondslag en de motivering van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting binnen de grenzen van de volledige heroverweging in bezwaar.
4.4 Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 7:629, elfde lid, van het BW en dat verweerder de loonsanctie tijdig heeft opgelegd. Dit betekent dat het beroep van eiseres op artikel 25, veertiende lid, van de WIA niet opgaat. Dit artikel ziet, voor zover in deze zaak van belang, enkel op het geval waarin verweerder de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid (het opleggen van de loonsanctie) te laat geeft. In dat kader is van een schending van het motiveringsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel dan ook geen sprake.
Beoordeling re-integratie-inspanningen
5.1 Bij de beoordeling of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht hanteert verweerder het beleid neergelegd in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) en de daarbij behorende bijlage "Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen" (hierna: het Kader). Blijkens de eerste paragraaf van het Kader verricht het Uwv voorafgaande aan de beoordeling van het recht op uitkering de zogenaamde poortwachterstoets. In dit kader beoordeelt het Uwv allereerst of er een voldoende re-integratieresultaat is bereikt, en als dat niet zo is of werkgever en werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de functionele mogelijkheden zo veel mogelijk te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten in het eigen bedrijf of bij een ander bedrijf. Na een positief oordeel over de geleverde inspanningen wordt het recht op uitkering beoordeeld; na een negatief oordeel wordt de beoordeling van het recht op uitkering opgeschort en loopt de loondoorbetalingsplicht van de werkgever maximaal 52 weken door totdat de vereiste re-integratie-inspanningen hebben plaatsgevonden.
5.2 Blijkens de derde paragraaf van het Kader is sprake van een bevredigend re-integratieresultaat wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. De betreffende hervatting moet een structureel karakter hebben, dat wil zeggen: het moet aannemelijk zijn dat de werknemer ook na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in deze arbeid kan blijven werken.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat noch op 4 september 2009 (de datum van het arbeidskundig onderzoek), noch op 22 juni 2009 (het einde van de oorspronkelijke wachttijd) sprake was van een bevredigend re-integratieresultaat. Op 4 september 2009 werkte de werknemer in het geheel niet. Op 22 juni 2009 werkte de werknemer weliswaar 33 uur per week in het kader van het project "deskresearch" (hierna: het project), maar deze werkzaamheden kunnen niet worden aangemerkt als structurele arbeid en boden ook geen uitzicht op structurele werkhervatting in passend werk. Daartoe overweegt de rechtbank dat het project dat de werknemer van 19 januari 2009 tot en met 2 juli 2009 een tijdelijk karakter had en dat niet was voorzien in een vervolg daarop.
5.4 Op grond van de vierde paragraaf van het Kader zal, indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever daadwerkelijk ondernomen is. Volgens de vijfde paragraaf van het Kader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer - eventueel met aanpassingen - zijn eigen functie te laten oppakken. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan ligt het in de lijn om te zoeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen pas aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Bij langdurig verzuim mag, zeker ter gelegenheid van de evaluatie aan het einde van het eerste ziektejaar (opschudmoment), van werkgever en werknemer worden verwacht dat zij - naast eventueel nog lopende re-integratieactiviteiten gericht op herplaatsing in het eigen bedrijf - uitdrukkelijk de mogelijkheden van werkhervatting bij een andere werkgever bezien, indien op dat moment nog niet tot gedeeltelijke werkhervatting in het eigen bedrijf is gekomen en er ook geen uitzicht is dat dit op korte termijn zal gebeuren. Re-integratieactiviteiten met het oog op werk bij een andere werkgever kunnen slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf.
5.5 Re-integratie van de werknemer in de eigen functie was in dit geval niet mogelijk, omdat deze functie in de loop van 2008 is komen te vervallen. Gelet op het Kader diende vervolgens te worden gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf in dit geval de holding is. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 19 juni 2006 (gedingstuk 23.5 in de B-map) moet worden aangemerkt als schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de holding. In deze brief doet de holding de werknemer een aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst en de werknemer heeft dit aanbod geaccepteerd door de brief voor akkoord te ondertekenen. De rechtbank is van oordeel dat moet worden aangenomen dat het aanbod afkomstig is van de holding. In de brief wordt de werknemer verzocht het aanbod voor akkoord te ondertekenen en te retourneren aan de holding. Verder staan onder de brief de naam van de holding en daaronder de handtekeningen van [naam COO], COO, en [naam CEO], CEO. Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam COO] en [naam CEO] de brief hebben ondertekend uit hoofde van hun functie van COO (Chief Operating Officer), respectievelijk CEO (Chief Executive Officer) van de holding. Daarom hecht de rechtbank geen waarde aan het betoog van eiseres dat [naam COO] destijds eveneens bestuurder was van [X]. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van de stukken terecht heeft aangenomen dat de holding een grote rol speelt in het aannamebeleid, de herplaatsing en de re-integratie van werknemers binnen haar dochterondernemingen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in het kader van het eerste spoor niet alleen diende te worden gekeken naar passende functies binnen [X], maar ook naar passende functies bij zusterondernemingen binnen de holding.
5.6 Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, gebaseerd op de conclusies in de rapportages van arbeidsdeskundige Glashorst van 4 september 2009 en bezwaararbeidsdeskundige Ooms van 4 februari 2010. Glashorst heeft geconcludeerd dat eiseres vanaf de zomer van 2008 weliswaar re-integratie in het eerste spoor heeft ingezet, maar dat eisers feitelijk van mening was dat er in het eerste spoor geen echte mogelijkheden waren. Volgens Glashorst heeft eiseres dit onvoldoende duidelijk gemaakt aan de werknemer en had eiseres re-integratie in het tweede spoor moeten inzetten. Volgens Ooms heeft eiseres, ondanks de adviezen van de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige Nohlmans, niet werkelijk de keuze gemaakt voor re-integratie in het eerste spoor. Ooms wijst erop dat de werkzaamheden die de werknemer heeft verricht in het kader van een project tijdelijk waren en dat er binnen het moederbedrijf en de dochterbedrijven van de holding niet aantoonbaar is gezocht naar een andere passende functie op het niveau van de werknemer. Verder heeft Ooms erop gewezen dat een overstap naar het tweede spoor pas aan de orde is als een gedegen onderzoek geen mogelijkheden binnen het bedrijf toont. Ooms is van mening dat, indien eiseres van mening was dat er voor de werknemer geen passende mogelijkheden waren binnen [X] en binnen de rest van de holding, zij ten onrechte geen tweede spoor heeft ingezet. Wanneer het zeer onwaarschijnlijk is dat er mogelijkheden binnen het bedrijf beschikbaar zullen komen, dient een twee sporen beleid te worden overwogen, waarbij men alert blijft op de (te creëren) mogelijkheden bij de eigen werkgever, aldus Ooms.
5.7 De rechtbank is van oordeel dat de stukken voldoende steun bieden voor verweerders standpunt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Eiseres heeft vanaf het begin van de re-integratie het standpunt ingenomen dat binnen [X] geen passende functies voorhanden waren. Eerst in juni 2009 heeft eiseres (naar eigen zeggen) ook gekeken naar eventuele functies bij de zusterbedrijven binnen de holding. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres dit veel eerder moeten doen. Bovendien blijkt uit de stukken niet dat eiseres gedurende de re-integratieperiode voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor re-integratie in concrete passende of passend te maken functies binnen [X] of haar zusterbedrijven binnen de holding. Mede gelet op de afname van de beperkingen van de werknemer in de loop van 2009, acht de rechtbank het rapport van arbeidsdeskundige R.J.K. Schipper van 14 januari 2009 in dat kader onvoldoende. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, indien eiseres van mening was dat binnen de holding geen passende of passend te maken functies beschikbaar waren, het op haar weg had gelegen de re-integratie (mede) te richten op hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever (het zogenoemde tweede spoor). Eiseres heeft de werknemer (onder meer) in haar brief van 27 oktober 2008 gewezen op de mogelijkheid van een re-integratietraject in het tweede spoor. Nadat de werknemer hier afwijzend op had gereageerd, heeft eiseres daar echter verder geen actie op ondernomen. Ook nadien heeft eiseres in dit kader nooit meer gedaan dan de werknemer (opnieuw) wijzen op de mogelijkheid van re-integratie in het tweede spoor. In het geval dat een werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie (in het tweede spoor), ligt het op de weg van de werkgever om de werknemer daarop aan te spreken en zo nodig maatregelen te nemen. Dergelijke maatregelen kunnen bestaan uit (het dreigen met) inhouding van loon of (in het uiterste geval) ontslag. Eiseres heeft dit nagelaten.
5.8 Het betoog van eiseres dat de werknemer in de periode van 19 januari 2009 tot en met 2 juli 2009 op projectbasis passende arbeid heeft verricht, doet aan het voorgaande niet af. Bij de start van dit project was reeds duidelijk dat het tijdelijk werkzaamheden betrof. Daarom kunnen deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan de verplichting van eiseres om (ook gedurende de periode dat die werkzaamheden werden verricht) te blijven zoeken naar een structurele, passende of passend te maken functie. Ter zitting heeft Tinselboer, HR manager van de holding, verklaard dat het duidelijk was dat eiseres niet met de werknemer verder wilde. Volgens Tinselboer was het hele traject erop gericht dat eiseres en de werknemer uit elkaar zouden gaan, zodra de werknemer weer arbeidsgeschikt zou zijn. Hieruit blijkt dat eiseres niet de intentie had de werknemer een structurele functie aan te bieden.
5.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of terecht een loonsanctie is opgelegd alleen de re-integratie-inspanningen van belang zijn, die zijn verricht voor het opleggen van de loonsanctie. Inspanningen die nadien zijn verricht, kunnen enkel een rol spelen in het kader van een verzoek tot het verkorten van de loonsanctie. Een dergelijk verzoek is in dit geval niet aan de orde. De loonsanctie is in dit geval opgelegd bij besluit van 10 september 2009. Dit betekent dat de voorstellen die eiseres de werknemer heeft gedaan op 8 oktober 2009 en 5 februari 2010 in het kader van dit geding niet van belang zijn. Hetzelfde geldt voor het voorstel van 28 augustus 2009. Dit voorstel is weliswaar gedaan voor het opleggen van de loonsanctie, maar doordat dit voorstel zeer kort voor het beoordelingsmoment gedaan, waren de onderhandelingen daarover op dat moment nog niet afgerond. Bovendien was ook dit voorstel, mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5.8 heeft overwogen, niet gericht op werkhervatting in een structurele, passende functie.
5.10 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit betekent dat de loonsanctie in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond is.
Schadevergoeding en proceskosten
6.1 Nu het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek van eiseres tot vergoeding van de door haar geleden schade afwijzen.
6.2 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
w.g. E.M. Visser
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.