ECLI:NL:RBLEE:2011:BR4281

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
17/924113-09 OWV
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel in een flessentrekkerijzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 8 juli 2011 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit een strafzaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij flessentrekkerij. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 61.826,79 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de bewijsmiddelen uit het eerdere vonnis van 24 juni 2011, waarin de veroordeelde was veroordeeld voor het medeplegen van flessentrekkerij.

De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de behaalde omzet van het horecabedrijf dat door de veroordeelde werd gedreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omzet, uitgaande van een verhouding van 3:1 tussen omzet en inkoopkosten, ongeveer € 75.000 bedroeg. Na aftrek van de inkoopkosten, die op € 28.760 werden geschat, resteerde een genoten voordeel van € 46.240.

Echter, de rechtbank heeft ook rekening gehouden met de vorderingen van benadeelde partijen, die in totaal € 49.148,87 bedroegen. Aangezien het in mindering te brengen bedrag hoger was dan het geschatte voordeel, heeft de rechtbank geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moest worden gesteld. Hierdoor werd de vordering van de officier van justitie afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel en de afweging van vorderingen van benadeelde partijen in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector straf
parketnummer 17/924113-09
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 8 juli 2011 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde],
veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
Procesverloop
De officier van justitie heeft d.d. 24 september 2010 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 61.826,79 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 17/924113-09 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 10 juni 2011.
Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert de schatting van het door middel van het bewezenverklaarde strafbare feit wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen genoemd in het op 24 juni 2011 tegen veroordeelde uitgesproken vonnis, aangevuld met de stukken die hierna worden genoemd in de voetnoten 2 tot en met 5.
Beoordeling
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 24 juni 2011 in de zaak met parketnummer 17/924113-09 veroordeeld ter zake -kort gezegd- het medeplegen van flessentrekkerij.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de baten van dit door haar gepleegde strafbare feit, zodat de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het geschatte voordeel de behaalde omzet en niet de waarde van de ingekochte goederen. Veroordeelde en haar mededader hebben immers met de goederen die zij door middel van flessentrekkerij hebben verworven, een horecabedrijf gedreven en daarmee omzet gegenereerd en aldus financieel voordeel behaald. Hierin verschilt de onderhavige zaak met de door de raadsman genoemde zaak waarover het gerechtshof Arnhem heeft geoordeeld.
Voor de berekening van het geschatte voordeel gaat de rechtbank uit van het volgende.
Het bedrijfschap Horeca en Catering heeft in maart 2007 een rapport gepubliceerd genaamd "Trendrapport Rendement Horeca".1 Blijkens de inleiding van het rapport is dit rapport samengesteld op basis van de beschikbare tijdsreeksen van het CBS en onderzoek op de paneldata uit het Horeca Analyse Systeem. In het rapport is op pag. 21 een tabel opgenomen: "Tabel 3.3 Indicatie omzet-kostenstructuur (in % van de omzet), 2005". Aangegeven is dat deze gegevens zijn verkregen uit het Horeca Analyse Systeem.
Het mede door veroordeelde gedreven bedrijf [naam bedrijf] kan worden gekwalificeerd als een lunchroom. De activiteit bestond immers niet alleen uit een toonbankverkoop, maar er was ook een mogelijkheid om de producten zowel binnen als buiten te nuttigen.
De omzet/inkoop verhouding is blijkens voornoemde tabel ongeveer 3:1. Dit geldt voor zowel de maaltijden/spijzen als de dranken. De rechtbank gaat er voor onderstaande berekening vanuit dat deze verhouding in 2008 dezelfde was. [naam bedrijf] is open geweest van 12 juni 2008 tot en met 20 augustus 2008.
Inkoopkosten
In de facturen van [leverancier 1] van 20/5/2008 tot en met 7/8/2008,
zijn ook producten opgenomen die niet als directe (inkoop)kosten kunnen worden aangemerkt (zoals inventaris, emballage e.d.). De rechtbank zal deze laatste kosten in mindering brengen. Op het totaal bedrag van de facturen ad € 32.079,61, exclusief BTW, wordt € 9.019,34 aan kosten voor inventaris e.d. en € 560 aan emballagekosten in mindering gebracht, zodat een bedrag van (afgerond) € 22.500 aan inkoopkosten resteert.
De raadsman geeft in zijn pleitnotitie aan dat nog een aanzienlijk deel van de voorraad van de factuur d.d. 7/8/2008 aanwezig zal zijn geweest op 20 augustus 2008.
Dit komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Het betreft leveringen van 28/7/2008 tot en met 2/8/2008. Omdat [leverancier 1] daarna niet meer wilde leveren, zijn vervolgens vanaf 3/8/2008 artikelen afgenomen van [leverancier 2], en wel voor een bedrag van in totaal € 4.260,90.2 Dit laatste zou niet nodig zijn geweest als er nog voldoende artikelen aanwezig waren. Wel zou gesteld kunnen worden dat een deel van de producten van [leverancier 2] niet is verkocht. In het dossier is echter niet aangegeven tot wanneer is geleverd en welke goederen dat betrof. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat er naar schatting nog de helft van de leveranties door [leverancier 2] aanwezig was zodat voor de berekening van de omzet een bedrag van € 2.000 wordt meegenomen.
Er is voorts koffie gekocht bij [leverancier 3]. Het gaat hierbij om twee betaalde facturen tot een bedrag van € 213,503 en niet-betaalde leveringen tot een bedrag van € 119,20;4 totaal een bedrag van € 332,70 exclusief BTW.
Er is daarnaast nog € 211,565 exclusief BTW uitgegeven ter zake van een levering van groente door [leverancier 4].
Het totaalbedrag aan inkoopkosten komt daarmee (afgerond) op:
[leverancier 1] € 22.500
[leverancier 2] € 2.000
[leverancier 3] € 332
[leverancier 4] € 211
Totaal € 25.043
Berekening behaalde omzet
Uitgaande van een verhouding van 3:1 zoals hiervoor aangegeven, is aannemelijk dat hiermee een omzet is gemaakt van ruim € 75.000 (exclusief BTW).
Betaalde kosten:
In het vonnis in de onderliggende zaak is ter zake van het startkapitaal en de verrichte stortingen het volgende opgenomen: "Op de bankrekeningen die ten behoeve van [naam bedrijf] zijn gebruikt, de ondernemingsrekening en de convenantsrekening van verdachte, is geen startkapitaal voor de onderneming gestort. In de periode tussen 2 juli 2008 en 8 augustus 2008 is in totaal € 25.100,- gestort op deze bankrekeningen."
Op de rekeningen staat eind augustus 2008 nog een bedrag van € 304,87 resp. € 323,49.
In totaal is derhalve een bedrag van afgerond € 24.500 uitgegeven, waarbij de rechtbank er in het voordeel van veroordeelde vanuit gaat dat dit allemaal zakelijke kosten zijn geweest. Daarnaast staat vast dat de levering van [leverancier 2] van in totaal € 4.260,90 (exclusief BTW) contant is betaald. Andere contante betalingen zijn niet aangevoerd noch op andere wijze aannemelijk geworden.
Berekening:
Omzet € 75.000
Kosten over bank -/- € 24.500
Kosten contant -/- € 4.260
€ 28.760
Genoten voordeel: € 46.240
De in de hoofdzaak toegekende vorderingen van de benadeelde partijen dienen in mindering te worden gebracht op dit bedrag. Het gaat hierbij om:
€ 30.573,38 toegekend aan [leverancier 1]
€ 942,35 toegekend aan [naam 1]
€ 13.544,67 toegekend aan [naam 2]
€ 352,58 toegekend aan [naam 3]
€ 3.735,89 toegekend aan [naam 4]
Daarmee komt het totale bedrag aan toegekende vorderingen op € 49.148,87.
Nu het in mindering te brengen bedrag hoger is dan het hiervoor berekende voordeel, komt de rechtbank tot het oordeel dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld en dat op die grond de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE:
Wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.R. de Vries, voorzitter, mr. G.C. Koelman en mr. G.B.A. Brummer, rechters, bijgestaan door mr. P.M. van der Spek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 juli 2011.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
--------------------------------------------------------------------------------
1 Het rapport is gepubliceerd op het internet: http://www.sixsigmalevelup.nl/confreres/retail/ 2009%20%20Trendrapport%20Rendement%202%202006.pdf
2 Bijlage 5 bij het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
3 Facturen d.d. 2/6/08 en 6/6/08.
4 Het overzicht geleden schade [leverancier 3] koffie.
5 Factuur d.d. 27/7/2008.