De beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter stelt vast, hetgeen ook niet in geschil is, dat verzoeker en de bij hem wonende kinderen geen rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Gelet daarop kan verzoeker, noch de kinderen, op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet gelijkgesteld worden met een Nederlander. Hieruit volgt in beginsel dat geen recht bestaat op een bijstandsuitkering, zelfs niet uit hoofde van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB. Uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wmo volgt verder dat evenmin recht bestaat op een individuele voorziening in het kader van de Wmo.
5.2 De Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 26 juni 2001, LJN: AB2276, te raadplegen op rechtspraak.nl) heeft aanvankelijk geoordeeld dat in (voornoemde) koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse – rechtstreeks werkende – bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid.
5.3 In zijn uitspraak van 24 januari 2006, LJN AV0197, recentelijk bevestigd in de uitspraak van 14 juli 2010, LJN BG8776, maakt de CRvB met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid tussen gevallen waarin de kinderen rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen niet rechtmatig in de zin van de Vw 2000 hier te lande verblijven. De CRvB heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overweegt hiertoe dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
5.4 Op 15 juli 2011 heeft de CRvB (LJN BR1905) anders dan in eerdere rechtspraak (zie onder meer voornoemde uitspraak van 26 juni 2001) geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
5.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er aanleiding om in het onderhavige geval aansluiting te zoeken bij deze recente jurisprudentie. Verzoeker heeft gedurende ongeveer vier jaar rechtmatig in Nederland verbleven op grond van een aan hem verleende verblijfsvergunning. Ook de kinderen verbleven op basis van een aan de echtgenote van verzoeker verleende verblijfsvergunning gedurende enige jaren rechtmatig in Nederland. Voorts blijkt onder meer uit het feit dat de kinderen hier wonen, naar school gaan en sporten dat hun maatschappelijk leven zich hier ten lande afspeelt en dat zij een duurzame band met Nederland hebben. Daarnaast verblijven zij thans met de (pleeg)vader rechtens in Nederland. Nu verzoeker en de kinderen een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd en voor de overheid kenbaar al lange tijd in Nederland verblijven, kunnen zij gelet hierop gelijk gesteld worden met een Nederlander. De algemene uitsluiting van het recht op bijstand op grond van hun verblijfsstatus acht de voorzieningenrechter geen evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, zodat verzoeker en de kinderen op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB niet kan worden tegengeworpen dat zij geen vreemdeling zijn in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de VW 2000. Nu voorts niet in geschil is dat sprake is van zeer dringende redenen kunnen verzoekers en de kinderen aanspraak maken op een bijstandsuitkering.
5.6 Dat zou slechts anders zijn indien sprake is van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de WWB. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn stelling dat hiervan sprake is. Voor de kinderen geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende is gebleken dat de opvang bij de echtgenote van verzoeker, zoals verweerder heeft gesteld, als een passende en toereikende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. Onduidelijk is immers of zij in staat is de kinderen op te vangen en te verzorgen. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat haar medische toestand thans stabiel is en zij de kinderen wil opvangen, maar dat is weersproken door verzoeker die heeft gesteld dat zijn echtgenote (mede vanwege haar psychische toestand en medicijngebruik) niet in staat is zorg te dragen voor de kinderen. Voorts blijkt uit de stukken dat zij op medische gronden een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, hetgeen een aanwijzing vormt dat er (kennelijk) medische problemen zijn. Daar komt nog bij dat de voorzieningenrechter niet is gebleken dat tussen het pleegkind van verzoeker en zijn echtgenote enige gezagsrelatie bestaat, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de echtgenote van verzoeker dit kind kan opvangen.
5.7 Dat verzoeker kan worden opgevangen in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel, zoals verweerder heeft gesteld, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. De VBL betreft immers een maatregel die de bewegingsvrijheid van de vreemdeling beperkt om toezicht op hem uit te oefenen ter fine van vertrek, terwijl verzoeker nu juist de beslissing op zijn aanvraag van 22 maart 2011 om een verblijfsvergunning in Nederland mag afwachten.
5.8 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat vanaf het moment van de eerste aanvraag om bijstand, te weten 24 januari 2011, recht op een uitkering op basis van de WWB bestaat en dat derhalve het besluit van 14 juni 2011 in beroep niet in stand zal kunnen blijven.
5.9 De voorzieningenrechter ziet op grond van bovenstaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat aan verzoeker een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder dient te worden verstrekt met ingang van 24 januari 2011 op de wijze zoals hierna in het dictum aangegeven. De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog dat indien aan de kinderen (op basis van de namens hun reeds gedane aanvragen) uitkeringen op grond van de Rvb worden verstrekt, deze uitkering als een voorliggende voorziening dient te worden aangemerkt. Nu deze uitkeringen aan de kinderen (kunnen) worden toegekend, kunnen deze voor verzoeker niet worden aangemerkt als voorliggende voorziening. De voorzieningenrechter ziet echter wel aanleiding om vanaf het moment dat deze uitkeringen worden ontvangen het recht op bijstand te beperken tot het verschil tussen het totaalbedrag van alle uitkeringen die de kinderen op grond van de Rvb ontvangen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder.
5.10 Met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 874,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt
€ 437,00).