ECLI:NL:RBLEE:2011:BR2499

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2441
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag omzetbelasting wegens onjuiste tenaamstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 14 juli 2011 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan eiser was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 52.848 voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005, met daarbij een boete van € 26.424 en heffingsrente van € 1.304. Eiser, die sinds 10 november 1995 als ondernemer was ingeschreven, had zijn eenmanszaak per 13 januari 2005 omgevormd tot een besloten vennootschap, [X] B.V. De inspecteur had de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd na bezwaar, waarop eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte op naam van eiser was gesteld, omdat er vanaf 1 februari 2005 sprake was van een fiscale eenheid tussen eiser en [X] B.V. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd moesten worden, omdat deze niet aan de juiste belastingplichtige waren opgelegd. De rechtbank heeft ook de beschikking heffingsrente vernietigd, omdat deze samenhing met de vernietigde naheffingsaanslag.

De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 403 en het door eiser betaalde griffierecht van € 145 vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 09/2441
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[Y],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigden [gemachtigden],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor Enschede,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) (aanslagnummer [nummer]) van € 52.848 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 26.424 en een bedrag aan heffingsrente van € 1.304.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 juni 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 1 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank Arnhem op 4 augustus 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De rechtbank Arnhem heeft de behandeling van de zaak overgedragen aan de rechtbank en partijen daarvan bij brief van 2 oktober 2009 op de hoogte gesteld.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2010 te Leeuwarden. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en [naam]. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [namen]. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig behandeld met de zaak geregistreerd onder kenmerk AWB 09/2440.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat om partijen onder meer in de gelegenheid te stellen bepaalde standpunten nader te onderbouwen.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 16 juni 2010 een afschrift naar partijen is gezonden.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend, die telkens in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011 te Leeuwarden. Namens eiser en verweerder zijn daar dezelfde personen verschenen als tijdens de zitting van 9 juni 2010. Eiser heeft voor de zitting een pleitnota aan de rechtbank en verweerder toegezonden, welke pleitnota met instemming van eiser wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser, geboren op [geboortedatum], staat sinds 10 november 1995 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als ondernemer met een eenmanszaak. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister is eiser per 13 januari 2005 met deze eenmanszaak gestopt. De laatstvermelde bedrijfsomschrijving van de eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel luidt als volgt:
"Automatisering (computers, assamblage)
PC-prive-projecten
Telecommunicatie (mobiel + centrales)
Groothandel in en im- en export van bouwmaterialen
Assembleren en sorteren van allerlei handelsproducten"
1.2 Eiser heeft op 13 januari 2005 een besloten vennootschap met de naam [X] B.V. opgericht. Artikel 2, eerste lid, van de oprichtingsakte van deze B.V. luidt als volgt:
"1. De vennootschap heeft als doel:
de uitoefening van een bedrijf op het gebied van automatisering en telecommunicatie en
de groothandel in en im- en export van bouwmaterialen, alles in de ruimste zin van het
woord."
1.3 Eiser is sinds de oprichting directeur en enig aandeelhouder van [X] B.V.. [X] B.V. heeft naast eiser geen werknemers in dienst.
1.4 In de brief van 1 februari 2005 heeft eiser verweerder meegedeeld dat de rechtsvorm van zijn onderneming met nummer [nummer] met ingang van 1 januari 2005 is gewijzigd van een eenmanszaak in een besloten vennootschap. Verweerder heeft [X] B.V. vervolgens op 15 februari 2005 een formulier "Gegevens startende onderneming" toegezonden. Dit formulier is op 4 april 2005 ingevuld en retour gezonden naar verweerder. Bij vraag 4b over de activiteiten van de onderneming van [X] B.V. is het volgende ingevuld: “Handel in houten vloerdelen, kozijnen, bouwmaterialen, telefonie en “
1.5 Verweerder heeft op 3 oktober 2006 bij [X] B.V. een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Het boekenonderzoek heeft zich beperkt tot de beoordeling van de export van computeronderdelen naar landen buiten de Europese Unie en de beoordeling van de bijbehorende inkoop en de in aftrek gebrachte voorbelasting. De controlerend ambtenaar heeft in het controlerapport van 6 juli 2006 verslag gedaan van zijn bevindingen.
1.6 In het bij 1.5 bedoelde controlerapport staat bij onderdeel 3.1 Fiscale eenheid onder andere het volgende:
"In 2005 zijn de voorschriften verruimd en is toegestaan dat na gedaan verzoek de fiscale eenheid met terugwerkende kracht kan ingaan. Met de adviseur is afgesproken dat hij per omgaande een verzoek tot vaststelling van de fiscale eenheid zal indienen. Dit verzoek kan worden gehonoreerd met als ingangsdatum 1 februari 2005. Administratief wordt op het verleden niet teruggekomen."
Bij onderdeel 3.2.1 Nul-tarief staat het volgende:
"De belastingplichtige zou goederen hebben vervoerd naar landen buiten de Europese Unie. De export vindt plaats naar Turkije. Het gaat om computeronderdelen en dan met name cpu's.
De werkwijze is als volgt:
De goederen worden door dhr. [Y] naar de luchthaven Schiphol of Düsseldorf gebracht. Daar wordt de uitvoeraangifte ingediend en de goederen overgedragen aan (een medewerker van) de afnemer, die de goederen als cabine/ruimbagage meeneemt. Veelal beschikt [X] b.v. over een kopie van de vliegticket van degene die de goederen ophaalt. In een enkel geval worden de goederen door dhr. [Y] zelf vervoerd."
Bij onderdeel 3.2.2 Aftrek voorbelasting staat onder andere het volgende:
"De door de vennootschap verhandelde computeronderdelen worden betrokken van de onderneming [A] B.V. Ten tijde van de leveringen in 2005 (en tot op dit moment) was deze onderneming niet opgenomen in het omzetbelastingbestand van de belastingdienst, had geen BTW-identificatienummer, en geen geldend omzetbelastingnummer en doet derhalve geen aangifte. Dit is het geval vanaf 2004. (…..)
De transacties dragen meerdere kenmerken van een zogenaamde carrouselconstructie: (…)
Gezien de feiten weiger ik de aftrek van de door [A] B.V. in rekening gebrachte omzetbelasting. (…)
Deze omzetbelasting is als voorbelasting op de aangifte afgetrokken door de éénmanszaak voor een bedrag van € 52.848,31 en op aangifte van de vennootschap voor een bedrag van € 395.537,92."
1.7 Verweerder heeft gemachtigde van eiser op 30 januari 2006 een brief gezonden (bijlage 29 bij de motivering van het beroepschrift), waarin, voorzover hier van belang, het volgende staat vermeld:
"Betreft: Aanmerken fiscale eenheid omzetbelasting
Geachte heer/mevrouw [naam],
U heeft op 17 januari 2006 verzocht de volgende (rechts)personen voor de heffing van omzetbelasting als een fiscale eenheid aan te merken:
- [Y], BTW-identificatienummer NL[nummer].
- [X] B.V., BTW-identificatienummer NL[nummer].
Ik willig uw verzoek in. Ik baseer mijn besluit op artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Bovendien is het volgende van toepassing:
- De datum van ingang is 1 februari 2005.
- De naam van de fiscale eenheid luidt FISCALE EENHEID [X] B.V. EN [Y]
- Het omzetbelastingnummer van de fiscale eenheid is [nummer].
- Het aangifte tijdvak is een maand.
- Vanaf februari 2006 moet de fiscale eenheid aangifte doen onder haar eigen naam."
1.8 Naar aanleiding van het bij 1.5 vermelde boekenonderzoek heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met dagtekening 29 augustus 2006. Eiser heeft bij brief van 8 september 2006 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
1.9 Tot de stukken van het geding behoren facturen van [A] B.V. die gericht zijn aan [X] B.V. Daarvan zijn drie facturen gedagtekend in maart 2005. Het betreft een factuur van 2 maart 2005 met vermelding van € 20.140 OB, een factuur van 11 maart 2005 met € 22.147,35 OB en een factuur van 31 maart 2005 met een OB van € 10.560,96 OB.
1.10 Eiser heeft in de aangifte over maart 2005 een bedrag van € 39.794 als voorbelasting op de door haar verschuldigde OB in mindering gebracht. Het betreft hier een gedeelte van de voorbelasting van de bij 1.9 vermelde facturen van [A] B.V.. Volgens eisers gemachtigde is in verband met hantering van het kasstelsel niet de gehele voorbelasting op de bij 1.9 vermelde facturen in de aangifte over maart 2005 verwerkt.
Geschil
2.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
a) Is de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist?
b) Zo ja, is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
c) Indien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is de boete dan terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
2.2 Eiser beantwoordt alle genoemde vragen ontkennend. Hij neemt primair het standpunt in dat de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking wegens onjuiste tenaamstelling moeten worden vernietigd, omdat deze niet aan hem hadden moeten worden opgelegd, maar aan de fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] (de fiscale eenheid). Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat in het onderhavige naheffingstijdvak door hem eveneens ten onrechte verschuldigde OB is verantwoord met betrekking tot op naam van [X] B.V. gestelde facturen. Indien de naheffingsaanslag wel geheel of gedeeltelijk in stand zou blijven, stelt eiser zich op het standpunt dat de boete dient te worden gematigd. Eiser is daarnaast van mening dat hij in deze en in de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak met nummer AWB 08/2440 in totaal recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem gemaakte proceskosten in de beroepsfase ten bedrage van € 59.206, omdat verweerder in zijn visie zeer onzorgvuldig en vooringenomen heeft gehandeld.
2.3 Verweerder beantwoordt alle bij 2.1 vermelde vragen bevestigend. Verweerder stelt zich ten aanzien van de eerste bij 2.1 vermelde vraag op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht ten name van eiser zijn gesteld, omdat geen sprake was van een fiscale eenheid. Ten aanzien van de tweede bij 2.1 vermelde vraag stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht naheffing heeft plaatsgevonden inzake de voorbelasting op de bij 1.9 vermelde facturen, omdat deze facturen niet aan eiser waren gericht, maar aan [X] B.V. De naheffing dient daarbij wel beperkt te worden tot de over de maand maart ten onrechte geclaimde voorbelasting van € 39.794. De boete van 50% is terecht opgelegd omdat door het laakbare gedrag van eiser sprake is van (voorwaardelijk) opzet om in samenspanning de heffing van OB te ontduiken. Verweerder is verder van mening dat een eventuele proceskostenvergoeding vastgesteld dient te worden aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.4 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking. Subsidiair concludeert hij tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 18.351. Ten aanzien van de boete dient volgens eiser, mede gezien overschrijding van de redelijke termijn, matiging plaats te vinden tot € 10.000.
2.5 Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 39.794 en vermindering van de boetebeschikking tot € 19.897.
2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de naheffingsaanslag door verweerder terecht ten name van eiser is gesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.2 Artikel 7, vierde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) luidt als volgt: “Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van het bepaalde in dit artikel ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting hebben en die in financieel, organisatorisch en economische opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, worden, al dan niet op verzoek van een of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als een ondernemer aangemerkt en wel met ingang van de eerste maand, volgende op die waarin de inspecteur die beschikking heeft afgegeven. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de vorming, wijziging en beëindiging van de fiscale eenheid.”
3.3 Uit de bij 1.7 vermelde beschikking blijkt dat eiser en [X] B.V. door verweerder met ingang van 1 februari 2005 worden aangemerkt als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, Wet OB, hetgeen in overeenstemming is met het standpunt dat de controlerend ambtenaar ten tijde van het boekenonderzoek daarover heeft ingenomen (zie 1.5). Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast, hetgeen door verweerder overigens als zodanig niet is weersproken, dat vanaf 1 februari 2005 sprake was van een fiscale eenheid.
3.4 In het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1982, nr. 20 965, BNB 1982/164 heeft de Hoge Raad – voorzover hier van belang - het volgende overwogen: “ (…) dat, indien, als gevolg van handelingen van een of meer tot een fiscale eenheid behorende BV’s, verschuldigd geworden omzetbelasting voor naheffing in aanmerking komt, de naheffingsaanslag dient te worden opgelegd aan, en derhalve moet worden gesteld ten name van, de fiscale eenheid als degene die de belasting had behoren te betalen (…).”
In het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26 825, LJN: ZC4499 herhaalt de Hoge Raad deze overweging, maar voegt daaraan toe dat uit het arrest van 21 april 1982 niet volgt dat een naheffingsaanslag die niet ten name van de fiscale eenheid is gesteld, maar is opgelegd aan een onderdeel daarvan, in alle gevallen dient te worden vernietigd. De Hoge Raad overweegt op dit punt als volgt: “Zulks zou immers tot onaanvaardbare gevolgen kunnen leiden, indien in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, omtrent de vraag of bepaalde personen en lichamen een fiscale eenheid vormden, bij gebreke van een formele vaststelling te dier zake, geen zekerheid bestond.”
3.5 De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 1 januari tot en met 31 maart 2005 en heeft, gezien de inhoud van de bij 1.7 vermelde beschikking, slechts ten dele betrekking op de periode waarin sprake was van een fiscale eenheid. Feitelijk heeft de naheffing echter slechts betrekking op de door eiser in mindering gebrachte voorbelasting over de maand maart 2005 (zie 1.9 en 1.10). De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de omstandigheid dat de naheffingsaanslag feitelijk betrekking had op de maand maart 2005, uit de bij 3.4 vermelde arresten voorvloeit dat de naheffingsaanslag niet ten name van eiser, maar ten name van de fiscale eenheid had moeten worden opgelegd. De in het arrest van 19 december 1990 door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering doet zich daarbij niet voor, omdat in het onderhavige geval door de afgegeven beschikking fiscale eenheid geen onzekerheid bestond omtrent de vraag of van een fiscale eenheid sprake was.
3.6 Verweerder heeft ter zitting nog aangevoerd dat de, in zijn visie gepretendeerde, handel in computer processing units (cpu’s) niet door de fiscale eenheid werd verricht, maar door eiser in de hoedanigheid van natuurlijk persoon. Eiser heeft vervolgens de voorbelasting ter zake van de op naam van [X] B.V. gestelde facturen ten onrechte afgetrokken. Verweerder voert aan dat hij op 30 januari 2006, ten tijde van het afgeven van de beschikking fiscale eenheid, nog niet zou hebben geweten dat er sprake kon zijn van, los van de fiscale eenheid verrichte, diensten door eiser. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Gezien de bij 1.1 vermelde doelomschrijving van [X] B.V., de bij 1.4 vermelde mededeling inzake wijziging van de rechtsvorm van de onderneming en de bij onderdeel 3.2.2 van het controlerapport vermelde feitelijke gang van zaken (zie 1.6) acht de rechtbank niet aannemelijk dat de activiteiten van [X] B.V. zich zouden hebben beperkt tot de handel in laminaat en niet mede betrekking zouden kunnen hebben gehad op de handel in cpu’s. De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat verweerder met de handel in cpu's rekening heeft gehouden bij de afgifte van de beschikking fiscale eenheid.
3.7 Uit overweging 3.5 en 3.6 volgt dat het beroep tegen de onderhavige naheffingsaanslag gegrond is en dat deze wegens de onjuiste tenaamstelling dient te worden vernietigd. Dit heeft tevens tot gevolg dat de grondslag voor de boete komt te vervallen en dat daarom de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
3.8 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake de heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake de heffingsrente te handhaven. Aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de beschikking heffingsrente te vernietigen.
3.9 Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de werkelijke kosten die hij heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit verzoek tegemoet te komen. Eiser wordt namelijk in het gelijk gesteld met betrekking tot een standpunt dat hij pas kort voor de tweede mondelinge behandeling heeft ingenomen, terwijl de aan dit standpunt ten grondslag liggende feiten ten tijde van het indienen van het beroepschrift bij eiser en/of zijn gemachtigden reeds bekend waren, nu de beschikking fiscale eenheid als bijlage bij de motivering van het beroepschrift was gevoegd. Indien eiser zijn standpunt inzake de fiscale eenheid in het beroepschrift had ingenomen, had het onderzoek na de eerste mondelinge behandeling kunnen worden gesloten en zou eiser niet geconfronteerd zijn met de nadien door verweerder aangenomen, naar eisers opvatting, onzorgvuldige proceshouding. Daardoor kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de hoogte van de proceskosten met name zijn oorzaak vindt in de proceshouding van verweerder.
De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen in de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van dit Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 503 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu deze zaak samenhangt met de procedure onder 06/2240, worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat in beide procedures een proceskostenvergoeding van € 403 zal worden toegekend
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 403;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 145 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2011.
w.g. M. Hiemstra w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.